Biekorf. Jaargang 54
(1953)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Sagen uit de Westvlaamse NoordhoekI. De wandelare der joden in t ronde van Brugge‘Geen keure, zei de beuterboerinne overtijd, dat 't geloof om zepe gaat. Als je peist dat de mensen den dag van vandage d'historie van de wandelende Jode niet meer en kennen. Vroeger tijd stond dat in de catechismus, maar ja, dat was toen een g'heel andere catechismus of nu. 't Oud testament stond daar in en nu niet meer. 'k Heb dat altijd alzo geleerd: Als Onze Lieven Here zijn kruise droeg naar Golgotha stond de wandelare der Joden met zijn joêrs in zijn deuregat. Ons Here vroeg aan hem om zijn kruise te meugen nere zetten en een beetje te meugen rusten, maar hij mocht niet, en ons Here sprak de woorden uit: ‘Ik zal rusten en gij zal gaanGa naar voetnoot(1)
zolang de wereld zal bestaan.’
En hij is gegaan deur oorlogen en deur vieren. In al d'oorlogen heeft hij gevochten met 't gedacht van te zullen sneuvelen, maar 't was al geen avance. Op alle manieren heeft hij zijn zelven willen van 't leven brengen, maar hij kost zijn zelven niet versmoren, niet verbranden of niet ophangen. Hij gaat de wereld rond en alle honderd jaar komt hij in dezelfde streke. Moeder zaliger heeft hem een keer gezien. Moeder was nog maar een jaar of twaalve, dertiene, en ze was toen kleine maarte op Daeninck's hof. De Daenincks weunden al de kanten van Oostkerke. De zaterdag ging moeder met Arie mee naar de markt met de beuter en met d eiers. Ze pakten altijd den boot ‘Van Maerlant’ en vaarden mee toe aan de Dampoorte. Op een zekere zaterdag, wie dat er te Brugge op den boot stapte om mee te varen naar Sluis, dat was de wandelare der Joden. Hij betaalde lijk een ander, hij | |
[pagina 203]
| |
ging in zijn zak en lei daar zijn drie kluiten. De wandelare der Joden is altijd even rijke, hij heeft niemendalle, maar als hij per exempel goest heeft naar een pinte bier, heeft hij maar in zijn zak te voelen en hij haalt het geld uit, juiste genoeg om te betalen. Op den boot wierd er regelmatig gekaart en de wandelende Jode kaartte mee met Daeninck en met nog twee andere, en 't was terwijlen dat hij kaartte dat hij zijn belevenissen vertelde. Hij verloos natuurlijk, want hij kan niet winnen, maar hij betaalde, hij had maar in zijn zak te voelen. Hij wint nooit en hij lacht nooit ook, hij kan juiste verzuchten. Spijtig dat Daeninck niet meer en leeft, hij had die historie wel in geuren en kleuren verteld.’ Dudzele. | |
II. Van Mietje die were kwamMietje was meisen op een hofstee hier entwaar in de streke, en de boer zei altijd: ‘Mietje, als ge eerst doodgaat moet je komen zeggen hoe dat 't ginder is.’ Mietje was nog een jong dingen en de boer zei dat voor de leute, er was niemand die peisde dat Mietje ging doodgaan. Maar wat dat er Onze Lieven Here mee doet: Mietje kreeg een klauw van de katte, 't vier kwam in de woende en Mietje lag op 't kerkhof. Er was niemand die nog op Mietje peisde, want als er een meisen of een knecht doodging was er niemand op het hof die daar een zeer hoofd in miek. Als er een beeste kreveerde was dat wat anders, dat kostte geld. Op een zekere noene nu, binst dat ze bezig waren met eten, kwam Mietje op heur kloefen afgetrappeld. ‘Héwel, zei de boer, hoe is 't daar nog?’ ‘Mager en schraal
't moet zo zuiver zijn
die eeuwig blinken zal’
zei Mietje, en ze was weg. Dudzele. A.M. |