Biekorf. Jaargang 54
(1953)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Nog over Gezelle en De FlouMen weet dat het K. de Flou is geweest, die in 1885 het initiatief genomen heeft tot de briefwisseling met Gezelle.Ga naar voetnoot(1) Men mocht vermoeden dat hij daartoe de gelegenheid gevonden had, toen hij een aanvulling op De Bo's Idioticon had laten verschijnen. Dat hij inderdaad een overdruk van zijn ‘Woorden en vaktermen uit West Vlaanderen’ die in ‘Onze Volkstaal’ te Kuilenburg in 1885 verschenen zijn, aan Gezelle zond, staat nu vast, dank zij het exemplaar met de opdracht: ‘Den Eerw. Heere G. Gezelle, Uit Achting, (get.) K. Deflou’, dat uit de nalatenschap van A. Dassonville, in bezit kwam van E.H.A. Viaene, die het overmaakte aan het Gezelle-museum, waar het thans bewaard wordt. Op het Gezelle-museum is bovendien een brief van K. de Flou aan Gezelle aanwezig, die destijds afzonderlijk geborgen, nu pas voor de dag is gekomen. Hij is gedagtekend van 12 November 1885, en dus de oudste van de tot nu toe gekende brieven die tussen beiden gewisseld werden. Vermoedelijk is hij de tweede brief van de Flou aan Gezelle, want hij bevat het antwoord op een schrijven van Gezelle, waarin deze opmerkingen deed en inlichtingen vroeg over een 9-tal woorden uit de Flou's bijdrage; blijkens de bewaarde overdruk, had Gezelle die woorden op zijn exemplaar met potlood aangestreept, zodat het schrijven van Gezelle wel het antwoord zal geweest zijn op de toezending van de overdruk en op de daarbij aansluitende eerste brief van de Flou In een postscriptum voegt de Flou - die Gezelle merkwaardigerwijze aanschrijft met Geachte in plaats van Eerwaarde Heer - aan de brief toe: ‘P.S. Zeker, 't is D.F. van de Gruuthusestraat, die taakent en zich opperbest de tijden van 't Jaer 30 en van Rond den Heerd, druk. Gaillard, herinnert.’ Dat be- | |
[pagina 39]
| |
wijst niet alleen eens te meer dat beiden elkander niet persoonlijk kenden, maar bovendien dat Gezelle, die destijds de winkel van oude boeken en prenten van vader de Flou in de GruuthusestraatGa naar voetnoot(1) bezocht had, die nieuwe correspondent wilde thuiswijzen. Hoe het ook zij, de brief van 12 November 1885 is vooral van belang omdat hij de houding van de Flou tegenover het Westvlaamse taalparticularisme in een helder licht stelt. In dat schrijven immers, waarin hij antwoordt op taalkundige opmerkingen en vragen van zijn correspondent, schrijft de Flou in verband met woord ‘seizoen’, waarvoor Gezelle een nieuwe Spelling had voorgesteld, als volgt: Om op seizoen te komen, is 't mij eender of men saizoen, dan wel seizoen schrijft. Maar sizzoen, alhoewel een schrijfbeeld van de volksuitspraak, kan toch geen dienst doen in de boeken. De twee eerste vormen bestaan immers van over lang en zijn algemeen aangenomen en boekvast. Zoo is 't met vele woorden, gezegden en spelregels gegaan; de tijd en de menschen hebben elk wat gedaan en 't gezamentlijke is, evenals de brandstof in den kachel, tot éénen koek versteend! Wie daar te veel aan peuteren wil, doet de koek in gruis vallen. Nu met te veel nieuws - ook al ware t goeds - voor den dag komen, zou voor onze Nederlandsche taal gevaarlijk zijn. Te veel verscheidenheid kan geen goed. En daarbij mogen wij het vijandig gezegde der mannen van 1830 niet wettigen: ‘langue flamande..., variant de province à province, parfois même d'une localité à l'autre.’ Daarna gaat de Flou voort met een opmerkenswaardige beginselverklaring, die duidelijk aantoont hoe afzijdig hij stond tegenover de strijd om het Westvlaarnse taalparticularisme, die op dat ogenblik zo hoog oplaaide.Ga naar voetnoot(2) Hij schrijft woordelijk: ‘Gij hoort misschien al, Geachte Heer Gezelle, dat ik de gedachten der Westvlaamschgezinden maar ten deele aankleef, en hoewel hertelijk genot vindende in uwe overheer- | |
[pagina 40]
| |
lijke Loquela, die niet dapper genoeg verschijnen kan, en in 't meesterboek van De Bo, dat ik tweemaal zoo groot wenschen zou, - toch met verdriet den blinden, ja bekrompen haat bespeur, waarmeê sommigen de gemeenschappelijke schrijftaal aller Nederlanders bejegenen. Geen plat Westvlaamsch, geen geslepen Brabandsch, geen halfduitsch Limburgsch, geen walggevend Hollandach gazettenknoeisel, noch officiëel spoorweg- en militie-vlasmach, neen, - Nederlandsch is mijne leus; Nederlandsch, verrijkt met en getoetst aan al het goede van uit al de dietsche gouwen, zonder het bestaande roekeloos overboord te willen gooien om schommelschuitend in Babel te landen. Nu, de eene Vlaming beschouwe de zaak zus en de andere zoo, toch werken zij aan 't zelfde gebouw; ‘menschen spreken menschen’; de onverdraagzaamheid alleen kijft en scheldt en spot met alwie een ander gevoelen aankleeft. Gij, geachte Heer, zoekt de waarheid op Uwe wegen, en ik betracht ze op de mijne. Is dat niet wel, alzoo? ‘Hier moet ik er van scheiden en U wel van harte groeten! (get.) K. Deflou.’ De laatste woorden vooral spreken van een breedheid van gedachte, die in het toenmalige Brugge, en vooral in de Vlaamse kringen, tot de uitzonderingen behoorde. Zij zullen ongetwijfeld de van natuurswege weinig strijdlustige Gezelle hebben getroffen, zoals zij ons thans nog, 65 jaar nadien, treffen. Zij leggen er getuigenis van af hoe wezensvreemd K. de Flou stond tegenover het strijdend Westviaamse taalparticularisme, en hoe zijn streektaal hem belangstelling inboezemde, niet omwille van het Westvlaams, maar uitsluitend als taalkundige omwille van het Nederlands. Het is een open vraag of het standpunt en de opvatting van Gezelle in de grond aanzienlijk van die van de Flou afweek. Eg. I. Strubbe |
|