Biekorf. Jaargang 53
(1952)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
De schoenmakers van IzegemGereedschap en Vakwoorden.op welke wijze de serie-schoenen in de fabrieken gemaakt worden kan men lezen in het eerste het beste handboek der moderne schoenfabricatie. Wij hebben het hier alleen over het maken en het gereedschap van een met de hand vervaardigde schoen. Dit ambacht wordt heden ten dage weliswaar nog beoefend, doch staag maar zeker kwijnt het weg, tot het eens bij de ‘vergeten ambachten’ zal gerangschikt worden.Ga naar voetnoot(1) De oude schoenmaker aanziet met tegenzin de huidige evolutie. Hij is immers een thuiswerker die het systeem van de ‘lopende band’ der fabrieken als een ware aanslag op zijn oorspronkelijke vrijheid aanziet. Het is nu de tweede maal dat men van huisarbeid tot ploegwerk in de fabrieken komt. Een eerste maal rond het midden van de voorgaande eeuw, toen de opkomende stoommachien het handgetouw verdrong. Diegenen die de vrijheid boven alles stelden, lieten het handgetouw in een hoek der weefkamer vermolmen, en op diezelfde plaats installeerden zich hun zonen als schoenmakers. De eerste vraag is: welk gereedschap hadden zij tot dit ambacht nodig? | |
Leesten Maken.Allereerst een stel leesten. De voornaamste houtsoorten die men hiervoor gebruikt zijn beukenhout en esdoorn- | |
[pagina 104]
| |
hout. In de oude tijd maakte de schoenmaker zelf zijn leesten. Te Izegem vermeldt de traditie dat Edmond Deboosere, een schoenmaker, zich in de jaren '60 als leestemaker aldaar vestigde. Ook vader Deboosere was leestemaker, en de zoon oefende samen met één knecht het ambacht uit. Op een houten blok (onderste deel van een dik boombul) werd een duwermes vastgemaakt dat gebruikt werd om van de ruwe blok het overtollige hout weg te snijden Vervolgens werd de leest tussen de vijlstaak genepen om er met een trekmes op fatsoen te worden gebracht. De fijne afwerking gebeurde met de raspe en glaspapier. Was de leest voor genageld werk bestemd, dan bracht men op de boorden van het leestzoolvlak een strookje plaatijzer aan van 2 cm breed. Voor herenschoenen gebruikte men één leest voor de linker - en één voor de rechterschoen. Kinder-en damesschoenen daarentegen werden tot in de jaren '90 op één enkele (een rechtse, d.i. noch linkse noch rechtse) leest gemaakt-Deze laatste waren dan ook goedkoper en dit verklaart waarom sommige zuinige heren steeds damesbottienen droegen. Op 30 minuten tijds werd een kinderleestje gemaakt. De prijs bedroeg 30 ctm. In de jaren '80, met de opkomst van het fabriekswezen, kon Deboosere de vraag naar leesten niet bijhouden, noch voelde hij zich bekwaam de nieuwere modellen te ontwerpen. Dit verklaart de snel aangroeiende invoer van leesten uit den vreemde, vooral Parijs (firma Minne), Meuleman3 te Brussel en Bernecker in Duitsland (Gotha). In de jaren '90 woonde te Izegem een borstelhoutmaker, Henricus Smalle, wiens tweede zoon, Kamiel, schoenmaker was en zich in zijn vrije uren met het leestenmaken bezighield. Hij zag toekomst in de leestenfabricatie wegens de snelle uitbreiding van het schoenbedrijf, en daarom besloot hij een tijdlang op stiel te gaan bij de firma Minne te Parijs. Daar leerde hij de geheimen van het bedrijf kennen en kwam rond 1900 in zijn vaderstad terug, waar hij in de houtdraaierij | |
[pagina 105]
| |
van zijn vader een tijdlang zijn nieuw beroep uitoefende. Weldra bleek een afzonderlijk fabriek onontbeerlijk en zo ontstond de firma ‘Gebroeders Smalle’. Tegenwoordig zijn er in het Izegemse drie leestenfabrieken: ‘Gebroeders Smalle’, ‘Talonform’ en ‘Vanderschaeve-Devos & Co’ te Emelgem. | |
De winkel en zijn gereedschap.Veel gereedschap hoefde de leerling die voor de eerste maal naar de ‘Winkel’ (werkplaats) van zijn patroon ging, niet bij zich te hebben. Alleszins een pekschorte met borstlap, gemaakt uit blauw linnen. Eigenlijk had hij twee pekschorten nodig: ene voor 't werk, een andere om onder de mensen te komen, d.i. om 't werk in te dragen, om naar de herberg te gaan, om de herhalingen van het plaatselijk muziek bij te wonen, om naar de vinkezetting of bolletra te gaan. Omgord met zijn pekschorte, kon hij plaats nemen op zijn pekstoel d.i. een stoel zonder leuning, en op de zate met leder overtrokken. Vele beginnelingen moesten zich echter tevreden stellen met een ledige citroenbak waarin zij ook hun karig gereedschap legden: een goede gesmede hamer en een paar versleten messen. Een doorsneâ schoenmaker had op zijn winkel 4 à 5 leerlingen zitten tussen de 11 en 17 jaar. Ze mochten zich aan kinderschoentjes en slissen oefenen. Midden zijn leerlingen, meestal op een houten verhoog, zit de meester. Hamers, klopstenen en ander gereedschap liggen los dooreen op de schabberlinge (afgesneden stukjes leder). Naast hem staat de tatsevoet waarop hij de ijzeren spijkers of fatsen in de zolen der zware boerenkazakken zal slaan, of waarop hij een hinderende nagel binnenin de schoen onschadelijk zal maken. Aan de houten vensterbank hangt het klein gereedschap. Vooreerst de bijzegel (zoolkantijzer). Het woord ‘bijzegel’ werd gevormd op het Franse ‘besaiguë, bisaigu’, dat echter na een zekere tijd op zijn beurt vervormd werd tot ‘bisaigle’. | |
[pagina 106]
| |
Een koelisse (coulisse) is een bijzegel waarvan de buitenafsteek verschuifbaar is, zodat de breedte van de zoolbaan naar willekeur kan geregeld worden. Vroegertijds was de bijzegel gemaakt uit elpenbeen of buksboomhout (bossenboom); tegenwoordig is hij uit metaal met houten handvat. Naast de bijzegel hangt het achttrijzer met rolletje. Dit werktuig kwam in gebruik ten tijde dat de talons (hakken) aan de zool genaaid werden. Bij deze werkwijze werd in de zool onder de talon een groeve gesneden waarin de draad verdoken lag. Bij het sluiten dezer groeve waren er steeds oneffenheden die door dit ‘achterrijrolletje’ werden weggewerkt. Men ziet er ook nog de ballon (of bolllkker) die dient om de talons te polieren (polijsten). Vroeger gebruikte men voor deze bewerking een eivormige kei. Vervolgens de ‘piekpoint’ (pique-point) d.i. een prikmolen of roelette (roulette) om op de rand van genagelde schoenen een tekening in te prenten, waardoormen de indruk krijgt van genaaid werk, stekewerk. Een schoenmaker beschikt verders over een stel tangen. Drie soorten vooral: de oppintang, waarvan éne met brede, een andere met fijne kop, deze laatste om de plooitjes weg te werken; een gewone trektang, en een ‘Hond’, d.i. een soort tang met twee koppen waarmee het eaverleâr dat zich niet gemakkelijk geeft, b.v. croüte of spilt, tegelijker tijd aan weerszijden van den terd over de leest wordt gespannen. Dit toehalen geschiedt, nadat de schoenmaker het leâr in den bek van den hond gestoken heeft, bij middel van een wrange die werkt op een schroefvormige as. De twee koppen van den hond halen langs weerszijden het leder zö ver op de leest dat het kan opgepind worden. De oude schoenmakers plegen dan ook te zeggen: ‘Als mijn euverleârs moeilijk oppinnen, 'k leg er mijnen hond aan.’ Naast de tangen gebruikt hij twee soorten hamers, een zware (500 gr.) en een lichte (300 gr.), een stel rospen (rasp) en ollen (vijlen), messen, en elsens, een nepe (om euverleârs met de hand te naaien), een draaitop, een | |
[pagina *1]
| |
Cliché R.I.C.
Izegemse schoenmaker Naaien van de buitenzool | |
[pagina 107]
| |
biezesteker en een stel ijzeren en koperen nageltjes in afzonderlijke schuifjes geplaatst. Er zijn soorten nageltjes: kopernagels van 5 tot 20 mm; ijzernagels genaamd Lambeirs (naar het huis ‘Lambert’); semangs of semangskes ‘semences’ (vandaar de spreuk: ‘Hij loopt lijk op semangskes’, om een trippelpas weer te geven); gruwkes; oppinpointen en talonpointen. Vroeger zag men op de winkel nog de vierpot met houtskool om de lîkstokken te warmen, en een koehoorn waarin de schoenmaker zijn inkt goot om hem dan met een smoeterke over de randen der vermaakte zolen te strijken. | |
De schoen in de maak.Het eigenlijk maken van de schoe vangt aan wanneer de schoenmaker in één der houten weekkuipjes (waarin ook tabakspruimen en speeksel belanden) woelt, en er enige stukken halsleder bovenhaalt. Deze moeten dienen om conterfoors of boeduurs (contre-fort, bout-dur) te maken. Zij worden op model gesneden en aan de boorden afgeschalmd. De binnenzolen worden bij middel van drie nagels op de leest vastgemaakt en vervolgens worden ze gezet en gefassoneerd naar de vorm van de leest en het soort van zooibevestiging. Wij nemen de oudste wijze van zooibevestiging n.l. het randgenaaid werk. De andere vorm is het ‘doorgenaaid’ werk of ‘ingeregen’ werk, door de schoenmakers genoemd: ‘ingereden’ werk. In de binnenzool worden twee groeven gemaakt, zodat er op een breedte van 3/4 cm een berm ontstaat dicht bij de leestzoolboord. Dit vergemakkelijkt het naaien, dat volgenderwijs geschiedt. Met een eisen steekt men in de eerste groeve, om uit te komen in de tweede. Vervolgens komt de conterfoor tussen de voering van het euverleâr (bovenleder of schacht), ook tize (tige) genaamd. Nu kan het oppinnen beginnen. Het euverleâr wordt op de leest gezet, wordt vervolgens met de oppintang naar voren getrokken en met één nagel beves- | |
[pagina 108]
| |
tigd op de leest. Vooraleer het eigenlijk oppinnen begint, moet men zien of alles op pas en zonder plooien ligt. De eerste nagels worden geplaatst aan weerzijden van den top en vervolgens aan beide kanten van den terd. Zit het euverleâr goed en rimpelloos gespannen, dan worden al de delen vastgezet. Nu wordt de binnenzool nog genaaid. Aan het euverleâr bevestigt men een rand d. i. een bandje halsleder van 1.2 tot 1.5 cm breed. Deze rand is de verbinding van het euverleer met de zool (onderleâr). Vooraleer het naaien begint wordt een pekdraad vervaardigd. Deze bestaat uit een hoeveelheid eenvoudig gesponnen hennepvezels, die op bepaalde lengte ontvezeld worden en zodanig tegen elkaar worden gelegd dat de rispénden (rispeleinden) zeer dun verlopen, teneinde gemakkelijker de borstels (zwijnsharen) te kunnen aanzetten. De draad wordt met pek bestreken, gedraaid en effen gestreken, en aan ieder rispénde wordt een straf zwijnshaar (borstel) vastgemaakt. Het hinnennaaien is een lastig werk, en daarom gebruikt de schoenmaker steeds een handleâr, een soort handschoen zonder vingers, die het snijden van den draad verhindert. Het eisen gaat in de eerste groeve, komt uit in de tweede, steekt dan door het euverleâr en de rand. De beide borstels van den draad gaan tegelijk door het gestoken gaatje: de eene aan de kant van de rand en de andere aan de kant van de binnenzool. De beide draden worden vervolgens dóór-en toegetrokken. Dit toetrekken is lastig en daarom windt men doorgaans het ene eind rond het handleer, het andere rond het handvat van een eisen om volle kracht te kunnen uitoefenen. De spreuk: ‘lastig om naaien’ is niet uit de lucht gegrepen, vermits deze bedrijvigheid drie kwartier duurt. Om de rand te rechten wordt een randafsteker (randafritser) gebruikt, een eenvoudig gereedschap uit buks- boomhout. Na het op fatsoen snijden van de rand, ziet men dat | |
[pagina 109]
| |
deze hoger ligt dan de binnenzool. Deze holte moet geduwerd (opgevuld) worden en wel zodanig dat de cambreure (geleng; het halfvoetsgedeelte) stevig is en tegen een ‘duw’ kan, en het voorgedeelte het plooien van de schoen niet belemmert bij het gaan. Als cambreure (gelengstuk) gebruikt men een stevig stuk zoolleder en onder de voorvoet zacht schapenleder (bazaan). Na deze bewerking is de schoen reeds half af. Boven dit alles komt de buitenzooi die in vochtige toestand gebracht is. Doch eer men ze op de schoen brengt, wordt ze op de klopsteen met de grote hamer geklopt totdat al de poriën dicht zijn. Met drie nagels zet men de zool vast op de schoen, waarna ze op fatsoen wordt gesneden. Nu komt het gewichtig ogenblik: er moet een groeve gesneden worden in de buitenzool. In die groeve zal de draad verdoken liggen. Van het juist snijden dezer groeve zal de regelmatigheid der buitenzoolsteken afhangen. Gedurende deze bewerking moeten alle leerlingen muisstil zitten. De behendige schoenmaker is tevreden wanneer de insnijding juist diep genoeg is, overal even ver van de boord verwijderd is en in goede schuine richting aangebracht. De groeve wordt met een groefopensteker geopend. Dit gereedschap gelijkt op een grote kromme nagel die in een handvat steekt. Het stefaewerk of aftappen of met de steke naaien (al benamingen om het naaien der buitenzooi te beduiden) heeft tot doei de buitenzooi met de onderliggende rand te verbinden. Hiervoor gebruikt men zwarte, gele of rode gewassen draad en, voor de fijne schoenen, witte zijdedraad. Langs de rand liggen de steken bloot en op de buitenzooi iiggen ze gedoken in de groeve. Bij het naaien moet men zorgen dat al de steken op gelijke afstand en op gelijke hoogte toegetrokken worden. Onregelmatig naaisel noemt men: in muziek genaaid. Voor dit werk gebruikt men een speciaal eisen dat goed snijdt, en dat, om goed doorheen het harde leder te dringen, eerst door de schoenmaker door de haarbos wordt gewreven opdat het vettig zou worden. | |
[pagina 110]
| |
Nu is de schoen afgelapt en moet alleen nog de groeve worden dichtgemaakt met lijm en over de ganse lengte met de likstok of polissoir worden effengelikt. Vervolgens wordt de talon opgezet. In de hielpartij ligt de zool gebogen. Bij middel van een achteromrand (2 1/2 cm breed en schuin afgeschalmd, die op de zooikant van de hiel wordt vastgemaakt) wordt een effen vlak verkregen. Op dit grondvlak komen de soeboe's (sous-bouts) of onderstukken die met talonpointen op ongeveer 3/4 cm van de boord worden vastgenageld. De deklap of achterlap, ook bonboe (bon-bout) genaamd, wordt afzonderlijk boven op de talon vastgezet, meestal met koperen nagels. Met de grote hamer wordt nu heel de talon stevig toegeklopt, terwijl de schoen met de spanriem, die van onder de voet van de schoenmaker over de schoen gespannen ligt, tegen de knieën gedrukt wordt. De schoenmakers hebben dan ook, ten gevolge van het danig kloppen, hard vel op de knieën gekregen. Het schroôn (schrooien) is het effensnijden der lîksels (zoolboorden) en der talons. De achtergebleven sporen van het mes worden verwijderd met rospen (rasp), en de vezels, losgekomen bij het rospen, worden weggeschraapt met op model gesneden stukjes glas. Glasbreken op juiste vorm is een kunstje naast de vele andere van het schoenmakersambacht. Met een vîlleke (vijltje) wordt in een stuk glas een schaard gemaakt, en met één wrong, tussen duim en wijsvinger, wordt het uitgetekende stukje afgebroken naar willekeurig model, meestal in boogvorm. Na het gladschrapen worden zoolvlak, talonvlak en liksel nog bewerkt met glaspapier. Eerst wanneer alles zuiver is, wordenal die delen ofwel gezwart ofwel gekleurd. Het afreân (aftrekken, uitpoetsen) dient om het ganse ondervlak glanzend te maken, Men gebruikt daartoe was, dat bij middel van ijzers, 'vroeger gewarmd in de vuurpot, gelijkmatig verdeeld en ingebrand wordt. | |
[pagina 111]
| |
Uit dit overzicht blijkt dat zeer veel vakwoorden uit de schoenmakerswereld van Franse oorsprong zijn. Deze namen werden veelal ongewijzigd in het Vlaams overgenomen om de goede reden dat de meeste ‘fijne’ schoenmakers af en toe naar Parijs gingen, van waar zij, met de geheimen van het ambacht, ook de Franse woordenschat naar Izegem overbrachten. Daar er geen specifiek Vlaamse schoenmakersvaktaal bestond, kregen deze woorden volle burgerrecht. Zo spreekt men van bijzegel, conterfoor, talon, ballon, roulette, cambreure, boeduurs, fassonneren, tigen, soeboes, bonboes. Toen in 1907 de vakschool ontstond, deed zich weldra de nood aan een speciale vaktaal voelen. Lang duurde het eer de ingewortelde en vertrouwde benamingen tegen de stijve termen van de school werden geruild. Men begon stillekens aan te spreken van hakken, hielstijven, schacht enz... Deze vaktermen dringen zich nu in de gesproken taal op, terwijl het ingeworteld stielbewustzijn en de fierheid van de oude handwerkers te niet gaan. J. Geldhof |
|