| |
| |
| |
| |
[Nummer 3]
Van volk en veugels uit de Muinke
het moet alverre rond dezen tijd geweest zijn dat Sidnietje Poucke, dien achternoene, bij mij binnentord, en mij op heur maniere de blijde mare bracht, dat de zomersche dagen in aantocht waren.
- Hebt er maar moed op! zei het. De winter springt op zijn laatste krikken! We gaan d'er algauwe mogen een kruisken over maken!
- Schoon dingen... als 't waar is!
- Waar?!... d'Aksters zijn te vullen huideren nest aan 't zetten in de Lange Dreve, en dat kan er niet omme liegen!
Als d'aksters, zei Sidnietje - en 't stak permantelijk zijn vingerken omhoge alsof het er nen eed had durven op doen, - als d'aksters er de kappe opzetten, zei Kootje Wallaert in zijnen tijd, zeg maar dat de zomerveugels al aan 't komen zijn!
- Wel, wel, Sidnietje, zei ik, en 'k moest er herteelijk om lachen, Kootje Wallaert, van wien da' je gij nu spreekt!
'k En had het ventje in geen jaren horen vernoemen, nooit meer op gepeisd, en nu dook het daar al met ne keer were boven, lijk 'n duivelke dat uit 'n dozeken wipt!
- Maar 't is toen nog waar, viel Sidnietje in, gij
| |
| |
moet gij Kootje ook nog gekend hebben. Het ventje en is nog zolange niet dood!
- 't Gaidesjaske uit de Muinke? Dat wil ik geloven.
k Zou 't u daar nog kunnen uitschilderen, zie, geheel Kootje Wallaert, zo groot of dat 't was, lijk het daar toen ter tijde in en rond De Muinke warreerde: met zijnen langen bruinen frak, 'n grote zwarte flonke van nen hoed, zijne roô ‘felar’ en dien eeuwigen tweeloop over de schoûre.
Alzoo 'n kleen zwart spook van 'n ventje, maar in zijn busfchen, holaba! man in zijn plekke, dat wisten trouwens al de pensejagers, kleene en groote, van geheel 't geweste.
't Was in den ‘Ondank’, op de inhalinge van Stroot Casteele, als ik mij niet bedriege, dat ik hem laatst gezien hebbe. Hij kwam daar lijk gekropen uit den drom van 't volk, stokoud en opversleten. En 'k hore nog achter mijn rugge de stemme van Peetje Mezeure: ‘Djeemenismensen toch! Kijkt naar Ko! 't Is al dat hij nog verwikkelt... En zeggen dat dat, in zijnen tijd, 't dulste geweere was van geheel De Muinke!’
- En van veel Muinken d'erbij, viel Sidnietje weer in, zeg maar gerust van veel Muinken d'erbij.
- 't En moet er maar naar wijzen, dat spook, zei ons vader altijd, en 't is panne!
In de vlugge lijk op den grond, allee! dat was hem juist eender!
M'heere Leon, - den heere uit De Muinke, ge weet wel, en ook ne jagere in 't herte dweersdeure, - die mens had kop in Kootje ge-kunt-niet-meer, zuiveruit omwille van dat duivels schieten van dat manneken.
En ne keer dat 't duiveschietinge was - Ko heeft dat wel honderd keren verteld! - grote duiveschietinge op Hertsberge of Oostkamp die kanten, trokken ze daar, huns getween, te gare naar toe.
- Ko, had M'heere Leon gezeid, ze geven daar nen tweeloop te verschieten, nen Hamerles, compris?
| |
| |
- Owie! zei Ko, met al 't Frans dat hij koste, en ze waren 't op.
Maar g'hadt dat ginder ne keer moeten zien! Ko had lijk van de duivels in, dien achternoene, en hij schoot het daar effenaanreke al nere dat ze uitlieten. Z' en kostten d'er nog niet aan tikken, al die schutterkes daar op Oostkamp!
Zodanig dat de bazen van 't spel, - wiste Ko, - aan M'heere Leon zoetjes hadden te verstaan gegeven dat hij, op nen naasten keer, zijnen gardesjas mochte thuis laten als hij wilde.
- Zie, zei Ko - en hij had er nog zienlinge deugd van - zie, 'k en hebbe van geheel m'n leven M'heere Leon hertelijker weten lachen of toen!
Maar op dien Hamerles, menschenderheeren, daarop was hij preuts! Hij hing boven zijn schouwe onder den Kruislievenheere, en hij en was voor geen geld te kope!
Daaraan en heeft ons vader hem nooit verstaan. 'tZou de broek van zijn gat verkopen, zei-t-hij, om aan den drank te geraken, maar aan dien tweeloop, daaraan 'n roert hij niet.
't Ventje is nu al jaren dood en begraven, maar op onzen hoek daar, en gaan der nog geen dagen voorbij, zonder dat Kootje nog ne keer niet vernoemd en wordt of van zijn spreuken niet weer opgehaald.
Maar hij moest erin zijn! Ha! dadde, ja hij! Sommige dagen, ei, als hij bloednuchter was, ne vieze Zebedei! met ruize ‘goân dag’ of ‘goân avond’. Maar als hij nen dreupel op had, de raarste spreuken kwamen d'er daar uitgerobbeld... om u te krullen, en de aardigste vertelsels.
- Vertelsels?
- Ja,vertelsels! De raarste dat ge maar en kunt peinzen! Waar dat 't ze allemale uithaalde, den Heere is 't wijs!
- Over 't Kwaad zeker of spokerij en zoo?
- Nee! nee! daar had Kootje leute mee, en daar en wilde 't om den duivel niet van hooren.
Sommigte menschen, zei het, z'hebben altijd entwaar entwadde gezien of entwa gehoord... en ikke, die bij
| |
| |
dage en bij nachte in de bossen rolleere, en bij tije en ontije op de bane en batte benne, 'k moete nog altijd mijn eerste toveresse zien, late varen een spook.
Allemale lul! zei het, die spoken en kwâ geesten, klaps van schuwe Pierjans!
- Maar waarover liepen dan zijn vertelsels?
- Wel, over de veugels en over 't wild uit de busschen. Dat was zijne wereld, en als hij daarover in gang gerochte, was hij in zijn weere!
In geheel De Muinke, zoo groot of dat ze was, en vloog er geen veugelken dat Kootje niet en kende, met name en toename, geen nestje dat 't niet en wist staan.
En slaan kost het, hoho! slaan lijk de vinken, roepen lijk de koekoek, blazen lijk d'uils bij nachte, en lierelauwen lijk de merelaans om regen... Tot de nachtegale toe wist het te bedriegen, en in 't vier te jagen!
'k Klappe veel liever tegen ne veugele of tegen ne Wale, zei Ko, want van dat bargoens en versta ik geen woord!
Over al de veugels die ge maar en kunt peinzen, had hij zijne zeg, en wist hij 't zijne.
Wat heeft hij ons, kleene boontjes, toch allemale wijs gemaakt, 'k Heb er nog deugd van, als ik er op peinze.
Dat de meezekes met de marbels speelden. Horkt maar, zei het: Gee de twee! gee de twee
En d'hemelwerke, hoe dat de die iederen keer van nieuwenher en met versche koeraaize altijd maar were rechte den hemel in wilde, al heur schietgebedeken aframmelende:
Jeezekfi, doet den hemel open
'k Zal nooit... niet meer zweren
maar telken keer al sakkerdjienen van spijt en van coleire, weer in 't koorn nerestuikte...
G'en moet niet vragen hoe zot en betooverd we achter dat manneken waren. Kootje... dat was onze God!
Van als we 't entwaar genaakten, w'en waren er met geen stokken van weg te slaan!
Ha! Kootje, riepen we al van verre. En, als we zagen
| |
| |
dat de wind goed zat, ging het er van: Kootje, doe en keer lijk de weewale? Toe, Kootje, ne keer lijk de weewale!
- Foert, grolde het, kleene bucht da' je zijt, met huldere weewale altijd!
Maar zoo goedkoop en gerocht het daarmee van ons niet af - en 't wist dat wel, maar 't moest altijd eerst 'n beetje geplaagd en gepraamd worden. En ten langen laatste snakte 't hem vierkante omme, zette zijn handen lijk nen toeter aan zijne mond, en met 'n hooge klare stemme, riep het, lijk ne weewale diep in het hout:
- En 't wijveke, Kootje? vroegen we, wat roept het wijveke? en Kootje 'n sporte leegere, en wat rapper:
Cies! - g'haalt er eer af
Maar wacht, eer het te vullen wel was, moest er nog entwat' komen. ‘En nu de gersrul, Kootje! - ne keer lijk de gersrul!’ En toen met ne korte snok, dul en koleirig lijk 'n Engels haantje, snapte Kootje de twee panden van zijne frak, schoot twee-drie stappen vooruit, en 't joeg achter ons, al roepend en tierende:
En wij stoven dan, al lachende en gierende, de baan op naar huis.
- Maar zoudt ge kunnen peinzen, loech ik. dat er nog zoovele inzat in dat Kootje!
- Inzat?... g'hadt hem ne keer moeten hooren als hij voor goed aan 't vertellen ging! weerde Sidnietje tegen, dat was toen voor nen g'heelen avond aan een stik, en m en hadden toen geen oogen en ooren genoeg, om naar hem te luisteren. Overtijd nog heb ik aan Miel Flippens jongens uit-het-ende een van Kootjes parabels zitten vertellen, en zegt dat ze hun ooren stelden.
Stafke, zei ik, - dat is de oudste uit dat meerlaarsnest, - Stafke, zei ik, weet je 't nog, manneken, wat
| |
| |
dat de gersrul roept te zomertije? Ja hij! Ja hij! dat wist hij, en d'andere ook,... en 't ging ervan:
Maar waaromme dat de gersrul dat roept dat en wisten ze nog niet. Maar ze weten het nu, en zijt er zeker van, dat 't geheel de Vieitatieschole nu weet, met Zusters en al!
'k En zal dien avond, dat het dat vertelsel van baas Gersrul t'onzent thuis den eersten keer vertelde, ook niet lichte vergeten.
Dien eigensten achternoene had het, op het hof te Meulemeesters, op de snee een fluwijn geslegen, en w'hadden juiste ons avondgebed gelezen als Kootje de deur openstak:
‘Kijk ne keer hier, zei het, Meulemeestere zal nu wel were eiers rapen!’ En het trok dat fluwijn van onder zijnen frak, en preuts lijk veertig stak hij 't omhooge in de klaarte van de lampe.
'n Schoonder fluwijn en heb ik van mijn leven niet gezien. Ne voet langer als 'n visse, en blauwgrijsde van pelse met een lijmende zwarte striepe van ends-tot-ends zijn rugge. 'k Zie 't nog voor mijn oogen.
- Da's taaiste goedje dat er entwaar ter wereld bestaat, zei Ko. Drie keers reke had ik ze vlak-rats in heur sterre, met mijn knippele... en nog blazen, hé man! en heur tanden toogen! Dadde!
En 'n poze en was er in huis geen andere klap meer of van vissen en fluwijnen, otters en muishondjes en wat weet ik al, totdat vader almetnekeer, alsof er hem daar plotselinge entwadde te binnen schoot:
- Maar zeg ne keer Ko, wat ten duivele hebt gij daar van de weke tegen de jongens uit ‘Den Ondank’ zitten uit uw botten slaan?
- z' Hebben sichtendien van de duivels in! zei Wantje mij van den noene. - en dat ze van niets an ders of van kwakkels en aksters meer doende en zijn: Ze droomen dervan! zei ze....
| |
| |
- Doen ze! zei Ko, en hij bekeek ons - 't kleen volkske - ne keer met zijn leepe oogskens van onder zijn grooten hoed. Hij snapte van den eersten keer waardat vader naartoe wilde, klopte zijn pijpe uit in het vier en zoetjes aan, lijk al trage peinzend, kwam het eruit...
- Dat moet Maandagavond geweest zijn. Jaa 't! en de jongens zaten d'erbij, lijk dat Wanne zei.
'k Was in d'avondvlugge nog een keer uitgezet al de Vossebarmen, over 't Oud Muikenhof, en zoo met den donkeren in ‘Den Ondank’ aangeland.
Boer Landuyt zat daar, en Pier Keereman, Manten Valckenaers en 't oud Braeckevelleke, verlaan aan de kaarte, maar ne keer den boom gevaagd, gerochten we aan de klap. En lijk da'me daar nu goed gezeten waren rond het vier, met Baaskes jongens rondom ons, die zaten t' horken lijk de vinken, heb ik daar toen die oude historie van Pitje Weerdt nog ne keer bovengehaald. Hoe zekeren dag de akster, de kraaie en de kwakkel, na veel leute en verzet, met den baas uit ‘Den Veugelsang’ leelijk in ruzie vielen, aan de slag gerochten en ten langen laatste alle drie d'er maar deerlijk van af en kwamen.
- En ons moedere, onderbrak Sidnietje nu al lachende heur eigen vertellinge, en ons moeder, die sloore. die, met 'n half oore, van dat vechten had hooren ronken, sloeg 't er al met ne keer heuren haak in:
- Maar ‘De Veugelsang’, Ko, zei ze, is dat daar niet al de kanten van de Baliebrugge of de Sasput entwaar?
('t Vervolgt)
J. Fraeyman
|
|