| |
| |
| |
| |
[Nummer 1]
De legende van Pitgam
dat jaar was 't een buitengewone harde winter. 't Begoste te vriezen op Sinte-Cathriene, en Paschen stond voor de deure en 't vroos nog. Maar nog nooit sedert mensengeheugenis was 't zo bijtende koud geweest lijk daags voor Kerstdag. In één nacht vroos het happesteerte dikke, en men reed met peerden en wagens over de toegevrozen Colme lijk over een schurevloer. En maar altijd voort kwam de ijzigkoude wind uit het zeegat als een speie gebezen over de blote landstreek.
Pietje Plaete, een oude eenzate. zat in den hoek van den heerd van zijn kavane zonder vier noch vonke, ineengekrompen te ruttelen van de koude. Zijn laatste brijzeltje brandinge was allange door de schouwe gevlogen, en hij stond bovendien zonder een mompe teten, verlaten van God en van de mensen. Er moest van entwaar hulpe komen of 't was gedaan met Pietje.
Zo 't was Kerstavond en de klokken gingen aan 't luiden voor de nachtmesse. En Pietje hoorde die klokken en 't kwam hem te binnen van die vorige Kerstmesse, hij was er naartoe geweest: 't was daar goed
| |
| |
en warm in die volle kerke, en er brandden veel keersen overal rond.
En zo kwam het dat Pietje, over dat't ging, rechte ravelde en door den donkeren weg optrok naar de kerke van Hillegam.
Goen' nacht, Petrus! klonk het daar, als hij op het kerkeplein aanlandde. Pietje verschoot er van, 't was lange geleân dat er iemand hem zo vriendelijk toegesproken had, en dan nog met zijn name ‘Petrus’ lijk in de boeken.
Ook goen' nacht, vriendschap. zei Pietje. En dan eerst zag hij wie hem aangesproken had: een vreemden here, geheel in 't zwart gekleed, hij stond daar alleen lijk te wachten op iemand.
Wat hapert er, Petrus, zei die zwarten here, ge ziet er zo bedrukt en deerlijk uit.
Kan 't missen, antwoordde Pietje, 'k zijn oud en versleten, geen dekkinge en geen vier, noch geld noch teten.
Is 't maar datte, zei die vreemde man, 't is uw eigen schuld of liever uw eigen dommigheid.
Ben ik dom omdat ik arme ben? vroeg Pietje getornd.
Dat niet, was het antwoord, gij zijt niet dom omdat gij arme zijt, maar arme omdat gij dom zijt. Kijkt èn keer dààr, zei de zwarten here en hij wees kerkewaard, daar is 't feeste en gezang en geklang, è-ja met de belofte van è schonen hemel hiernamaals, en binst de middelen tijd moet een schamele djoos lijk gij vergaan van honger en koude. En dàt, peist è keer, en dàt binst dat dendienen die hier staat u kan helpen, u kan rijke maken op staanden voet, machtig rijke, en dat allemaal gratis en voor nieten....
Pietje pijloorde op die redens, hij verstond er hem niet aan, en vooral dat ‘gratis en voor nieten’ scheen hem aardig.
Ge moet het maar juiste willen aanveerden, zei de zwarte man, rijkdom, fortuine en al dat ge wilt, - en
| |
| |
daartoe zet ge juiste uwen name op een klein stukske papier.
Dat verbruinde de zake. Pietje peisde er van af te zijn met te zeggen: Menhere, 'k en hebbe penne noch inkte, en 'k en kan noch lezen noch schrijven....
Maar die zwarte Menhere zei: Dat en doet er niet toe, Petrus, ik heb hier een versgesneden ganzepenne, en inkte hebben we niet vandoen, en ik zelve zal uwen name schrijven en gij tekent dan ernevens met een kruiske.
't Sloeg twaalve van de nacht op de kerketorre van Hillegam.
De vreemde gast werd ongeduldig: Toe, Petrus, zei hij, tekent ge of tekent ge niet? Peist è keer, man, voor vijfentwintig jaar lang schone dagen, eten en drinken van 't beste eerst en meest, in de zomer in de schauwte en 's winters uw schenen warmen, wat wil-je nog meer?
Pietje dibberde nog altijd: Enne- later, menhere....?
Later, waarmee dat ge inzit, zei de zwarte man, dat is nog zo lange te komen, en ge zult nooit geen koude meer lijden.
Menhere was ondertussen meer en meer genaarsd en Pietje zag nu dat ook zijn haar pekzwart was, en zijn ogen, jemenismenschen toch, 't waren lijk twee kolen vier die glarieden in zijn voorhoofd, 't Ventje was er zuiver kwalijk van.
Kom, Petrus, zei de zwarte man, en hij greep Pietje bij zijn linkse puls, en met z'n duimenagel klauwde hij een druppeltje bloed te voorschijn, dopte er den top van z'n penne in en reikte ze naar Pietje toe terwijl hij op het platte van z'n andere hand het briefje vorenhield ....
Lijk een halve simme tekende Pietje een kruiske op het papier....
Nu loech de zwarten here en zei hij: Petrus, tot binnen vijfentwintig jaar, op dezelfde plekke, dag en ure. En hij was weg en deure, lijk weggetoverd 'k en weet niet hoe.
| |
| |
Pietje stond daar nu te blinken lijk èn uil op èn kruisstrate, en met den herteklop tot in zijn kelegat. Van pure alteratie stak hij d'een hand aan zijn herte en d'andere lijk om steun zoekend in zijn vestebeurze. Maar was me dat verschieten: ze zat vol goudstukken, z'n hand zat tot halfwege in 't goud en z'n andere beurzen waren altemale proppende vol goudegeld.
Als hij nu van zijn verschot bekomen was en hem omkeerde tewege naar huis, zag hij een lichtje in een herberge op den hoek van de strate. Men is daar volk verwachtende achter de Kerstmesse, 't moet daar goed zijn, dacht hij, en 'k ben nu rijke. En hij daarbinnen. De bazinne - ze zag er nog jong uit - zat alleen, half in dommelinge bij 't vier. Pietje bestelde van al 't beste, een ferme maaltijd, vlees en wijn. De bazinne was seffens wakker. Dat was toch Pietje, dien armen duivel! In een-twee-drie vloog ze de keuken in en was daar weer met den baas.
Pietje, wat hapert er, m'n man, vroeg de baas. Is 't hier te doen? en hij wees op zijn voorhoofd.
't Is hier te doen, zei Pietje, met d'handen op zijn buik. 'k Zijn wroed van den honger en versteven van de koude en 'k en wense maar één dingen: mijn bekomste te eten, en mijn genoegen te drinken, en allemaal van 't beste....
Enne wie betaalt er dat allemaal, vroeg de baas.
Ik zei den hond, antwoordde Pietje en meteen smeet hij een grepe goudegeld op den toog dat de stukken rinkelden en spetterden over den vloer.
Daarmee was 't al gezeid en Pietje deed zijn buik een zielemesse lijk nog nooit voordien, en hij betaalde wat er te betalen viel en vertrok in den donkeren de wijde wereld in.
Veel jaren verliepen en van Pietje Plaete geen speur meer te vinden. Intussen ging Pietje er breed deure, at en dronk als zat hij op een berg van goud. Maar schone liedjes duren niet lang en Pietje begon op 't endeke te peizen bij zoverre dat de beste spijze
| |
| |
hem niet meer smaakte. En ten langen laatste had hij geen ruste meer. Dat woord daar ‘gij 'n zult nooit geen koude meer lijden’ verstond hij nu maar altewel: branden zou hij in d'helle, hij zat in de klauwen van Lucifer!
Moe gepeisd en moe getjoold zocht Pietje z'n toevlucht bij de paters van den Groenberg, en hij ging daar aankloppen en vroeg om vader abt te spreken.
Vader abt luisterde aandachtig, maar als Pietje in zijn vertelling kwam aan dat papier met zijn eigen bloed getekend: 't Is genoeg, mijne vriend, zei hij. Ik zelf kan u niet helpen. Maar daarom de moed niet verloren, 'k Zal een patertje roepen, een oud en heilig patertje, dat altijd boetveerdig heeft geleefd en veel macht heeft op den duivel.
Pietje wachtte, en 't kwam, een oud vernukkeld patertje, om zien al zo oud als den dèring, met een sneeuwwitten baard, maar in zijn stokoud aangezichte gluurden er een koppel ogen, 't waren lijk frioens.
Zo Pietje vertelde nog een keer alles, en 't patertje luisterde en verroerde niet. Zelfs toen Pietje vertelde hoe hij getekend had met zijn eigen bloed. 't Patertje verroerde geen vinne. En Pietje hield op, en 't scheen hem wel een eeuwigheid eer dat 't patertje sprak in dezer voege:
Petrus Plaete, gij hebt grotelijks gezondigd jegens God en jegens uw arms ziel. Gij waart oud en arme, koude lijdend en gebrek, maar gij waart schatrijke in d'ogen van God, en uw aardse leven en lijden was bijna ten einde, en u wachtte een beter en altijddurend geluk. Ik zal voor u bidden, en nog meer boetveerdigheid doen, opdat Hij mij verlichte om u hulpe en bijstand te schenken. Help ongelukkigen, zieken en armen met uwen overvloed. En op Kerstavond, kom dan weer naar hier, 'k zal u dan weten te zeggen wat er u te doen staat. Ga in vrede.
En Pietje verliet het klooster met verlicht gemoed.
| |
| |
Eindelijk was 't weer Kerstavond, en als Pietje op den Groenberg kwam, zat het patertje op hem te wachten.
Petrus Plaete, zei de heilige man, de beslissing is nakend en 't gevaar voor uw zielezaligheid is uitermate groot. Dàt alleen kan u helpen.... En hij vezelde iets in Pietje's ore, en zei dan luide: Dat God met u weze!
Pietje ging voort, stap-en-half de weg op naar Hillegam. De klokken luidden voor de nachtmesse. En de zwarte man stond daar ook al op zijn post op het kerkeplein lijk vijfentwintig jaar geleân. 't Sloeg middernacht en de kerstmesse begon, maar geen Pietje te zien. Er gingen een, twee.... vijf minuten, en nog niemand.
't Begon den duivel te kittelen, hij geraakte ongeduldig, als Pietje hem daar met vast en zekere stap voorbijgaat!
Hola, piro-w! riep de duivel, Petrus Plaete, gij zijt overstier, vijf minuten en meer, en te late!
Ik 'n heb geen zaken met u, zei Pietje stout en boud.
En ons akkoord dan, Petrus! uwe vijfentwintig jaar zijn uit en tenden.
Hurt èn keer hier, zei Pietje, 'k heb nog één jaar tegoed en daarmee ponktom!
De duivel stak daarop het papier onder Pietje's neuze en: Lees dat èn keer, zei hij.
Wuk klappe gij van lezen, zei Pietje. 't is hier hellestekedonker, kom daarmee in 't kerkeportaal, daar is er licht, en 'k zegge u: is 't dat gij gelijk hebt, dan ga ik zonder tegenstribbelen mee; is 't anders, dan blijf ik nog een jaar. Zo: ge hebt te kiezen of te delen.
Dat had de duivel niet voorzien, en dat hij praamde al dat hij wilde, geen gehoor in Israël, Pietje wilde de kerke binnen.
Ge moet geen benauwd hebben, hernam Pietje (en peisde in z'n eigen: als ik u maar kan meelimperen!) Kom, we moeten maar tot in 't portaal gaan, daar zal ik kunnen zien en oordelen, en we blijven vrienden als te voren.
| |
| |
Den duivel zijn kijte kwam uit van de goeste, en hij kon het ten laatsten niet meer herden, en volgde Pietje....
Zij gingen tot bij 't wijwatervat - een keerse stond er immers dichte van.
De duivel toogde 't papiertje en Pietje gebaarde van te lezen, maar op 't onverwachts sloeg hij verraads het papier uit den duivel zijn handen, met 't gevolg dat het in de wijwaterbak terechte kwam.
In één wrong was de duivel vanuit het portaal tot op het kerkeplein. Hij huilde lijk èn brakke, en van kwaadheid en spijt stampte hij dat de grond openbarstte onder zijn voeten, en hij verdween langsdaar naar d'helle, een stank van pek en sulfer achterlatende.
Sichtendien werd de naam van Hillegam veranderd in Pitgam, om wille van dien pit of put vóór de kerke die er nog te zien is.
- Naverteld naar een vertelling gehoord op Lichtmis 1949 te Krombeke op de vergadering van de Biegilde ‘De Bosbie’. Op de maaltijd van gebraden paling (gevangen te Fintèle, de beruchte wijk van Polhnkhove) werd er tussenin verteld en gezongen door wie dat kon. De verteller, een medelid-biemelker, is rond de 65 jaar, van Beveren op den Ijzer, gewezen kommies ofte douanier. Op mijn navraag over zijn vertelling, zei hij mij dat hij ze gelezen had binst 1914-18 terwijl hij als soldaat te Burburg was. Het boek had hij gekregen van een soort schoolmeester die er bijvoegde dat die vertellingen en kluchten (waarvan hij er nog een paar kende) oorspronkelijk in 't vlaams waren opgetekend en naderhand in 't trans overgezet om ze niet te laten verloren gaan voor het jongere geslacht dat toch geen vlaams meer verstond.
Van H. Stalpaert vernam ik dat zo'n vertelling inderdaad voorkomt in een frans boek van Albert jannin: Anecdotes et contes de Flandre et d'Artois, verschenen te Duinkerke z.d. onder de hoofding: Pourquoi il y a un trou au milieu de la place de Pitgam?
Pitgam ligt bij Bergen (Fr. VI.) en de Groenberg, naam van het oud klooster (St. Winnoks), is nog overal rond Bergen onder die benaming bekend. Een Estaminet bij de ingang van het vroegere Champ de Mars heet heden nog: ‘Au Groenberg’. Van de oude kloostergebouwen staan alleen nog een stuk toren en de ‘blauwe torre’ overeind. Men weet dat Drogo, de levensbeschrijver van Sinte Godelieve, een monnik van de Groenberg was.
Stavele
A. Bonnez
|
|