Biekorf. Jaargang 52
(1951)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
De schoenmakers van Izegem
| |
[pagina 239]
| |
stoel zou bestegen hebben. Hij moest maar Moeskroen uitwijken en kwam, nadat hij volleerd was, zich te Izegem vestigen: hij werd de grondlegger van een der grootste schoenfabrieken heden ten dage. Ook Stin Driesens, zoon van een zeeldraaier, hunkerde naar pekdraad en tatsevoet. Na omtrent twee jaar aandringen werd hij verhoord. Niet vanaf de eerste dag werd men ingewijd in de geheimen van het ambacht, 't Eerste halfjaar was het de kinderen oppassen of de konijnen verzorgen. Daarom placht men wel eens te zeggen: ‘'t Is een goede leerpost, er zijn geen kinderen of konijns.’ Midden deze huishoudelijke bezigheden mocht men aleens een pekdraad leren maken, hamer, nijptang en mes hanteren en wat lappen aan oude schoenen. Maar af en toe moest de 'eerjongen het ontgelden, vooral op de verzenderkensdagen: dan zond men hem bij een gebuur om de ‘glazen bijzegel’ te halen. Veel kon de leerjongen daar niet tegen inbrengen. Hij was volledig afhankelijk van zijn patroon die hem dan ook gedurende de eerste zes maanden niet betaalde. Het tweede halfjaar kregen sommige leerlingen 1 fr. en het volgende jaar 2 fr. per week. De leertijd bedroeg drie jaar, maar vóór die tijd was men er soms al uitgemuisd, terwijl anderen een vierde leerjaar bij hun meester doorbrach ten ‘om achter de finessigneden’ te geraken. Op het einde van de leertijd moest de leerling de schoenworp doen. Deze worp miek het hem duidelijk of hij al dan niet het aangeleerde ambacht verder met succes kon uitoefenen. Over het huis werd het eerste schoentje geworpen. Kwam de schoe terecht plat op de zool, dan was het een goed teken, men was voor het ambacht voorbestemd. Lag de zool daarentegen omhoog, dan moest men pekstoel en hamer vaarwel zeggen. Dit laatste was het geval met Roste Kesteloot. De man was van treffelijke familie en was al een tijdje op ambacht. Maar hij deed een ‘ongelukkige’ schoenworp en hij moest het ambacht, wa waan hij met hart en ziel gehecht was, vaarwel zeggen. De Rosten heeft uitklaar | |
[pagina 240]
| |
verdriet nooit een ander ambacht willen aanleren. Hij werd een dompelaar, die sliep in boerenschuren en bouwvallige krotten, en die het voorwerp werd van de spotlust der kwâjongens.
Het ging er gemoedelijk toe in de werkkamer. De schoenmaker voelde zich dan nog heer en meester in zijn eigen huisje. Van al het gereedschap, hoe schamel het ook was, kon hij zeggen ‘het mijne’. Dan kon hij naar hartelust liedjes zingen dat het helmde in de steegjes, en wanneer hij zweeg dan ging de vink aan het slaan, want schoenmakers zijn ten alle tijde felle vinkeniers geweest. Zelfs tot op heden zijn er te lzegem 8 bloeiende vinkenmaatschappijen die samen 275 leden tellen, waarvan de meeste schoenmakers. De leerjongen leerde daar ook al de beroemdheden uit de schoenmakerswereld kennen, maar steeds onder de lapnamen: de Do tjes, Sooten Dins (zijn moeder heette Amandina), de Sisselairens, Titewaans, de Clements, Wardje Dierick, Treeze Dierick, Pol Decoene, August Crochon, Bernard Nonkels. Petrus Nonkels. Soo Verbanck, Bouten Bourgeois, Zwarte Bourgeois, Fioren Bral, Free Vansteenkiste, Waan Lapeire, Cosselies, Goote Kesteloot, Stin Dri esens, Louis Tras, Gustje Ronse, Komies Ronse, de Thanghens, Gustje en Soo Kottenie, Miel Dejonge, Juan Bonne, Flieter Blondeel, Duyvejonck, Lowietje Deldaele, Spriet Verlac, Wardje Bulckaert, Miel Vandommele. Ook de mensen die het gereedschap voor de schoenmakers verkochten kwamen op 't appèl, zoals b.v. Sissen Bijzegels. Dat is een aardige affaire met dien Bijzegel. Een bijzegel is eigenlijk een schoenmakersgereedschap dat dient om de zooikant (lijksel) te bewerken en dat twee vooruitsprin gende plaatjes vertoont. De franse benaming besaiguë, bisaigu, werd door de schoenmaker vervormd tot bij-zegel (uitspr. bîzegel). Maar binst de Winter vooral kon de schoenmaker griezelige vertellingen over spoken en heksen en waternekkers en doodkeersen ten beste geven. Ziehier hoe | |
[pagina 241]
| |
Bruuntje Acx dat in zijn levensbeschrijving vertelt: ‘Mijn meester was liefhebber van vissen, fluwiën en ratten te vangen, en ook wel 's nachts een haas neer te schieten. Op zekeren dag wilde hij één gaan schieten op Bruuntje Brikkens klaverie, die al den eenen kant bezoomd was met een elshage en met oude kopwulgen. Hij ziet den haas op twintig meter van de haag, hij mikt en schiet, de haas is getroffen met volle schot, hij buitelt, de baas loopt om hem te nemen, hij vindt hem niet, hij kijkt op naar een kopwulge en dien haze zit daar op den kop van de wulge naar hem te glarieögen met ogen lijk lanteerns. Mijn meester had er genoeg van, hij nam zijn lappen en leesten en trak huiswaarts.’ Deze vertellingen brachten wat afwisseling in de eentonigheid van het aanleren. De werkweek begon de Dinsdagmorgen. Dan zong de schoenmaker zijn deuntje: Ik ben schoenmaker geboren
En mijn patroon is Sint Crispijn.
Dat heeft mijn hert verkoren,
Er kan geen beter ambacht zijn.
Later in de week, vooral de Vrijdagavond en -nacht, wanneer men bij de ‘lampe-belge’ moest doorwerken daar het werk de Zaterdagnamiddag moest af zijn, werd het laatste versje veranderd in: Er kan geen slechter ambacht zijn.
Maar het gelukkigste moment van de week was juist de Zaterdagnamiddag klokslag twaalf. Dan was het werk binnengedragen, het pree opgestreken en 't pil was af daar de ‘bierklokke’ op de toren begon te luiden. Men had misschien bij het binnendragen van het werk van de patroon ‘visch gekregen’ (opmerkingen en berispingen aangaande 't werk), maar vanaf de eerste teuge was dit alles weggespoeld in de zalige wetenschap dat het wekelijks ‘zuiptriduum’ begonnen was, en dat zou duren tot de Maandagavond: want de Maandag was gemaakt om de ‘nadorst’ te lesschen, en ook omdat alle goe' dingen drie in aantal moesten zijn. | |
[pagina 242]
| |
Ook de ganse kermisweek en de Crispijnsdagen lag het werk stil. Ja, Sint Crispijn, dat is de grote vriend van de schoenmakers. Veel weten ze niet over het leven van hun patroonheilige, maar onderpastoor Slosse, die met leedwezen zag hoe het oude gildewezen in drink- en slemppartijen ontaard was, deed een poging tot hereniging der schoenmakers in een gilde, ten jare 1882, met het doel het feest van Sint Crispijn ‘zo vermakelijk als nuttig’ door te brengen. Het feest van Sint Crispijn valt oorspronkelijk op 25 October en wordt op deze dag door alle schoenmakers gevierd zo deze dag een Maandag is. Zo niet op de eerstvolgende Maandag. Op deze algemene regel maken de Izegemse schoenmakers een uitzondering, daar zij het feest op de eerste Maandag na Allerzielen vieren, De reden is dat er te Izegem steeds in de laatste week van October overvloedig veel werk was, tijdstip waarop de Avelgemse jaarmarkt viel. Daar deze jaarmarkt voor de Izegemse patroons de voornaamste was - sommige hadden op deze jaarmarkt een zakencijfer van rond de 1000 fr in de jaren 1870, - moesten de schoenmakers geheel de week dubbel en drie werken om klaar te komen. Eerst na de jaarmarkt van Avelgem, wanneer de leveringen gedaan waren en de geldbeugel goed gevuld, kon men aan het feesten gaan. Natuurlijk krijgt Sint Crispijn zijn jaarlijkse H. Mis, ook nu nog. Na de mis werden de knechten vroeger heel de voormiddag door hun patroon duchtig getracteerd, en 's middags te zijnen huize aan tafel ontboden. Later wanneer de patroons meer knechten hadden wegens de uitbreiding van het bedrijf, werd dit feestmaal achterwege gelaten en zwalpten de schoenmakers rond, de ene kroeg uit de andere in, al zingend op maat van de trommelslag: Rommelde, plommelde plommelde plom
Schuimende bier voor mijn keiegat, kom.
Of later op de dag het andere: | |
[pagina 243]
| |
En wij zullen drinken totdat 't al op is
totdat 't al op is
totdat 't al op is drinken wij.
Immers: Met ijdele beurzen en platte zak,
Gaat men aan 't werk met meer gemak.
Op dergelijke dagen werden vroeger in de acht bestaande Sint-Crispijnsgilden de nieuwe leden ingelijfd en gedoopt in hele stromen bier. Het plechtige ogenblik was wanneer de nieuweling wauwelend en wankelend de hand in de hoogte stak en plechtig zwoer bij de tatsevoet, nooit ofte nimmer de Maandag te zullen werken, welke eed bekroond werd door een geroep en het laten vallen van de tatsevoet op de tenen van de pas ingelijfde, die door deze ‘slag’ als ingelijfd aangezien werd. ‘Sint Crispijn die mag er zijn, zo zeiden de schoenmakers, die staat tenminste langs onzen kant.’ Wee de roekeloze die een schoenmaker in zijn eer tergen durfde, hij mocht er vast op rekenen Sint Crispijn op zijn wegen te ontmoeten. Dat was het geval op 20 Juni 1867. Gouverneur Vrambout bracht een bezoek aan Izegem en alle gilden werden voor de feeststoet uitgenodigd, de schoenmakers uitgezonderd. Op de feestelijke dag prijkte, ten titel van protest, boven de deur van een schoenmaker, volgend hekelvers: Een Vlaming is rechtuit en rond
Hij blijft nooit stom bij een affront.
Wij zijn versteken;
Wij zijn bedrogen,
Crispijn zal 't wreken,
Met eksteroogen.
Te Izegem is de taal doordrenkt met zegswijzen aan het schoenmakersambacht ontleend. Meester en knecht moeten samenwerken: zij moeten ‘aan dezelfde pekdraad trekken’. Daartoe moet men het gegeven woord houden, t.t.z. ‘de schoe vast houden’. De knecht mag niemand misdoen: ‘geen teten aan de leesten geven’. Indien het een leerjongen is, dan ‘krijgt hij | |
[pagina 244]
| |
van de spanrieme’, een volwassen knecht ‘krijgt visch’. 't Gebeurt dat men zich niet laat doen, dan spreekt de knecht stout door: ‘Hij klopt erop’. Dat is voor de baas moeilijk te aanhoren: ‘'t is lastig om naaien’. En wanneer de knecht in woede uitroept: ‘Die 't schoentje past trekke 't aan’ of ‘Schoenmaker, blijf bij uw leest’ t.t.z. bemoei u met uw zaken, dan gaat dit de baas lelijk tegen: ‘De schoe duwt hem’. ‘Wat! zegt de baas, zulke stoute schoenen aantrekken! Pakt maar zeere lappen en leesten’, d, i. Trek er maar uit, gij ‘met uw slecht genaaide schoenen’, met uw slechte manieren. Dat is de knecht te machtig en: Wacht maar, ‘'k stamp hem zijn poleviën af’ (achterwerk van de schoen). Maar wat kan een knecht tegen een baas? De slotsom is dat hij: ‘de top van zijn eigen schoen schendt’. En wanneer de knecht door deze wegzending op den dompel geraakt, werkeloos de straten rondsleurt ‘met scheeve schoenen’, of als hij ‘uit zijn schoenen valt’ d.i. een slecht gedrag begint, dat zijn kinderen van honger wegkwijnen: ‘hun schoenen niet goed geduwerd zijn’, en hij zijn ‘schoenen uittewaard verslijt’ d.i. het lot hem niet gunstig is, dan zegt de patroon: ‘Dat schoentje past hem’: loon naar misdaad. Begint de afgedankte knecht integendeel voor eigen rekening te werken, en slaagt hij in zijn onderneming: ‘verslijt hij zijn schoenen innewaarts’, omdat hij ‘zijn schoenen plat verslijt’, een ordentelijk leven leidt, dan zeggen de kwatongen: ‘zijn ééne schoe kraakt, de andere niet’: hij heeft het niet goed vast, ofwel: ‘zijn schoenen kraken’ ' hij heeft schulden. Maar daaraan stoort de ondernemende schoenmaker zich niet, hij zegt alleen maar: ‘Tot ik omver zal liggen en men ‘mijn schoenen zal komen tatsen’ (mij berechten), zal mijn spreuk zijn: 1 ‘Bij zeggen en doen, blijft recht in uw schoen’. waarop Sint Crispijn ongetwijfeld zal antwoorden: ‘Vriend, gij redeneert goed: gij hebt er den rechten draad van’.Ga naar voetnoot(1) J. Geldhof |
|