Biekorf. Jaargang 52
(1951)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 11]De vestiging van de vier bedelorden te Brugge in de XIIIe eeuwDe eerste bedelmonniken die te Brugge toekwamen waren de Minderbroeders. Rond 1230 worden ze hier vermeld; zij vestigden zich op de heerlijkheid van Praat, ten noorden van het primitieve Brugse stadsgebied, en waar later de St. Gillisparochie zou ontstaan. Daar ook lagen de Brugse havens: namelijk het Ketelwijk, op de nu verdwenen Oude Reie en beslaande de gehele lengte van de tegenwoordige Jan Miraalstraat; vervolgens het Wijk, op de Langerei, tussen de Gouden Handbrug en de Annunciatenstraat. De naam ‘wiic’ is een germaans woord dat betekent aanlegplaats, handelscentrum. De oudste haven heette oorspronkelijk het Wijk. Nadat de scheepvaartbeweging verlegd was naar de Langerei, kreeg de nieuwe haven de naam Wijk, terwijl de oudere haven de naam Ketelwijk, d.i. kleine haven, kreeg. Het was tussen beide havens, in het gewest gelegen tussen de Lange Raamstraat en de Annunciatenstraat, dat ridder Henricus Ram, omstreeks 1230 aan de | |
[pagina 234]
| |
Minderbroeders een stuk land afstond van vier gemeten om er een klooster te bouwen. Gebeel het Praatsche, de latere St. Gillisparochie, hing toen af van de Brugse O.L. Vrouwkerk. Deze kerk lag tamelijk ver af van het Praatsche, en het was voorzeker om het volbrengen van hun godsdienstplichten te vergemakkelijken aan de inwoners van het Praatsche, dat Henricus Ram de Minderbroeders ertoe bracht zich aldaar te vestigen. Enkele jaren daarna wilde de O. L, Vrouwkerk waarschijnlijk haar parochiaal recht op het Praatsche terug in handen nemen. In April 1240 ontving ze van Philippus Ram een deel van zijn leen dat gelegen was op het Praatsche, achter het Wijk (retro Wic) om er een kapel op te richten ter ere van St. Gillis met een daartoe behorend kerkhof.Ga naar voetnoot(1) Nog hetzelfde jaar werd de kapel opgericht en deed een priester er dienstGa naar voetnoot(2). Vier jaar later echter verlieten de Minderbroeders het Praatsche. Reeds dikwijls hadden zij aan de Brugse stadsmagistraat uiteengezet ‘varia incommoda super loei sui distantia et corruptione, nee non et difficultate accedendi nos (de Brugse schepenen) ad ipsos et e converso’. In Maart 1246 werd hun door de Brugse schepenen een nieuwe plaats aangeduid ‘in prato qui dicitur Bramberg, quod pratum cum ambitu suo pertinet ad jurisdictionem villae nostrae.’ Deze nieuwe plaats, het huidige Koningin Astridpark, ontvingen zij in verwisseling voor de vier gemeten op het Praatsche hun door wijlen Henricus Ram geschonken om er een klooster te bouwen.Ga naar voetnoot(3) Het is dank aan deze akte van 1246 dat wij weten | |
[pagina 235]
| |
dat het gebied tussen de Braambergstraat en de Magdalenakerk toen reeds deel uitmaakte van het Brugse stadsgebied. Men mag aannemen dat onder de niet bepaalde ‘varia incommoda’, ook de stichting van de nieuwe kapel van St. Gillis begrepen was, waardoor de Minderbroeders in hun werk gestoord werden. Deze kapel lag immers op amper 80 meter van hun eerste nederzetting.
Ondertussen, in Januari 1234, had een andere bedelorde zich te Brugge gevestigd, juist buiten het oudste stadsgebied, onder de heerlijkheid van Sijsele en op de primitieve parochie van St. Kruis, namelijk de Dominikanen of Predikheren. Deze ontvingen een deel van het leen van Arnulphus Voet en bouwden er een klooster bij de Molenbrug, tussen de Langestraat en de Predikherenrei (die slechts gegraven werd in 1751). Dit klooster werd afgeschaft in 1796. De oude dormter werd een kazerne voor de Rijkswacht.Ga naar voetnoot(1) Het is slechts in 1497 dat de parochie van St. Kruis gesplitst werd, en dat voor de parochianen, die binnen de Brugse vestingen van 1297 woonden, de parochiekerk van St. Anna werd opgericht.Ga naar voetnoot(2) Geheel het gebied, gelegen tussen de Langestraat en de Verwersdijk-Langerei behoorde tot de parochie van St. Kruis. Dit gebied lag bijna geheel onder de heerlijkheid van Sijsele en werd slechts, samen met de kerk van St. Kruis, in 1275 bij de stad Brugge ingelijfd. De inwoners van de Langestraat en de Rolweg, die grotendeels bestonden uit knechten van de Brugse ambachtenGa naar voetnoot(3), waren ver verwijderd van hun parochiale kerk. En het was zeker om deze reden dat de Predikheren zich bij de Molenbrug hebben geves | |
[pagina 236]
| |
tigd om de zielzorg van deze arme bevolking te behartigen.
Een derde bedelorde, namelijk de eremijten van de H. Augustinus of Augustijnen, kwamen rond 1250 naar Brugge. Zij vestigden zich op het Praatsche, waar, sedert het vertrek van de Minderbroeders in 1246, nog veel te doen was voor de zielzorg van de arme inwoners van dit gewest, alhoewel er sedert 1242 een kapel gebouwd was ter ere van St. Gillis. Zij vestigden zich eerstin de omgeving van de St. Maartenskapel in de Jan Miraalstraat, totdat in 1275 ridder Jan van Gistel, eigenaar van de gronden gelegen rond de straten die nu Gistelhof heten, hun de St. Niklaaskapel afstond, gelegen op de hoek van de Augustijnenrei en van de Hoedemakerstraat. Later ontvingen de Augustijnen van de O.L. Vrouwkerk de toelating om aldaar een klooster te bouwen, dat verdween met de Franse Omwenteling.Ga naar voetnoot(1)
Als laatste van de vier bedelorden kwamen de O.L. Vrouwbroeders of Geschoeide Carmelieten naar Brugge in 1266. Hun klooster werd gebouwd op de hoek van de Carmersstraat en Potterierei, op de grond van de heerlijkheid van Voormezele, die in 1275 door de stad Brugge werd aangekocht.Ga naar voetnoot(2) Het gebied van de Carmersstraat en de Rolweg behoorde ook tot de parochie van St. Kruis, en zoals wij boven zagen, woonden daar talrijke knechten van de Brugse ambachten. De mensen die daar verbleven, waren ver van hun parochiekerk en ook ver van het klooster van de Predikheren bij de Molenbrug. Hieruit blijkt dat de vier bedelorden, die zich in de loop van de 13e eeuw te Brugge kwamen vestigen, hun kloosters in de arme buitenwijken van de stad hebben | |
[pagina 237]
| |
opgericht, waar het schamelste deel van de bevolking woonde, en op rechtsgebieden die niet onder het gezag van de Brugse magistraat stonden. Toen op het einde van de 13e eeuw het Brugse stadsgebied zijn grote uitbreiding kreeg door het aankopen van de heerlijkheden van het Maandagsche en het Voormezeelsche, alsook van zekere gedeelten van de heerlijkheid van Sijsele (in 1275) en door de aankoop van het deel van de heerlijkheid van Praat waar de parochie van St. Gillis lag (in 1286)Ga naar voetnoot(1), kwamen de stichtingen van de vier bedelorden, alsook de arme bevolking om wier lot zij zich in het bijzonder bekommerden, binnen het Brugse stadsgebied te liggen. Jos. De Smet |
|