Wat doet een brouwer? Hij geeft een rondetje en drinkt mee, maar doet bescheed voor een half glas of nog niet toe, en trekt naar de naaste klant. Staat baas of bazin alleen, zo beschinkt hijde baas op een pint bier en de bazin op een zoeten, en drinkt in elk geval tot hij een tonnetje mag opschrijven onder 't slaan van een praatje.
Hoe kleiner hoe liever; dat was om de herbergiers te leren dat er, met zulke glazen, drie pinten in een liter gaan en meer.
De glazen? Daar 'n verslijten gene. Maar d'oude braken en de nieuwe waren altijd ander maaksel, tot op den duur d'ouderwetse pinten, d'echte halve liters, weggestoken werden achter den dis om een keer vol te tappen voor een metser die van de stelling daalde in 't gebuurte om zijnen dorst te komen laven, een wever die zijn stuk had ingedragen, de berdzagers, een scheepstrekker die moest wachten bij 't aflossen, of andere gasten van zwaar labeur voor weinig geld. Elk kent zijn volk, en d'herbergier duchtte de binders, de vertinders en de soldaten die wel gildig kunnen drinken maar geen geld 'n hebben om te betalen.
Dat waren de mannen van de grote pinten, de spekbokaals dat ze zeiden, d'halve liters zonder dikke glazen boôm, zonder dik randglas, overal gelijk rond gelijk een buize, dat waren de wekepinten.
Daarna zijn gekomen de glazen met bate van onder, die met den hogen voet, de gekapte, de bols op voeten, de pinten smal in 't midden en verwijd naar onder en boven, de fluitjes, de pinten met een ore, kort gestuikt en dunne gebuikt, al pinten van bedriegtden-boer en van vult-den-zak, met één woord: de zondagglazen.
Sommige pinten waren handig in 't vastepakken, bestand tegen 't ommeklaaien, dikke geblazen, maar de mate 'n was er niet. En dat ging van kwaad om erger. Van den ijk geen sprake meer.
Wij mogen 't hier wel verklappen; 't is al zo lange