Biekorf. Jaargang 52
(1951)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Toen koeiwachters nog riepen...Allee - alliete,
allee - allow!
DE koeiwachtersroep helmde over 't land van Meidag tot Allerheiligen; wild en uitgelaten tegen regen en onweer om te verslappen en geeuwend uit te sterven in hete zomerse dagen. De boer wist daaraan als er verandering van weer op handen was. - ‘Maar hoor toch een keer, wat een geweld! De broo'padden (koeiwachters) roepen om ter luidst, we gaan ons moeten haasten om 't hooi, vóór de vlage, binnen te halen!’ Van oudsher gingen de koeien met Mei in 't gars; een nat of droog voorjaar bracht daar weinig of geen verandering aan, want de boer besloot: ‘Is er geen ga(r)s te Meiavond, 't is er te Meidag.’ Toen de rechthebbende nog vrij hun koeien mochten laten grazen op de ‘Gemeene Weide’, bleven ze steeds verantwoordelijk voor de aangebrachte schade in de aanpalende bossen of zaailand. Het ‘coewachterscip’ van Male Veld werd jaarlijks te pachte geveild, de minst biedende de naaste ‘drie ortiens of twee blancke te weke en per koebeeste’.Ga naar voetnoot(1) In werkelijkheid liet de pachter van ‘tooewachterscip’ meestal het wachten van de koeien aan kinderen over. Iedereen had zijn koeiwachter, zowel op het arbeidersplekje als op de grote hofstede. Rond eerste kommunie-oude werden de knechtjongens verhuurd in 't dorp of in de randgemeente voor 5 frank te maande. Wie zich bij de schaapboer in de Broek kwam verhuren, moest eerst aan tafel zitten. Een ‘kneewelaar’ werd afgekeurd: - ‘Neen, | |
[pagina 153]
| |
jongen, ge kunt mij niet dienen!’ Hij die goed doorbeet was aanvaard. - ‘Rap met de tanden is rap met de handen’.Ga naar voetnoot(1) Die ‘bosprokureur’ van al de boskanten van Ruislede kwam zijn zoontje Fikken verhuren en meteen zijn diensten aanbieden in geval dat er iets zou haperen met de beesten. - ‘Ge komt juiste van passé, zei de boerin, de zeuge kan maar niet viggen.’ En hij, gewichtig: ‘Breng me eerst dertien hard gekookte eiers en een beetje later een zak heeten asschen, en laat mij alleene bij 't zwijn!’ Hij sloeg die eiers zelf binnen en tegen dat de asschen koel had, was 't zwijn ondertussen op zijn tijd gekomen, en hij bofte: ‘Ha! boerinne, alles is maar een weten!’ Op de Gevaerts kwam een Brugs vagebond zich als koeiwachter presenteren: - ‘En waar woont gij? - In 't Vispe'stretje, tweede deurgaatje!’ - ‘Wadde? pispotstraatje, nog nooit van g'hoord jongen.’ De jongen deed uiteen dat het ergens aan de Katelijnepoort, recht op de vaart was, en werd aanvaard. Toen ze nu 's noens aan tafel kerrepap aten, met grote houten lepels, had de jongen geen ogen genoeg om te kijken, vergat te eten en zijn lepel bleef boven drijven: ‘Boer, maar kijkt een keer, die barlen planke wil niet zinken’ De koeiwachter was de speelbal van 't hof, elk hield er de zot mee, dat niemand wilde doen was 't werk van de koeiwachter en hij was iedereens hondje; de boerin was gewoonlijk zijn beschermster. Van 's morgens vroeg ging hij uit met drie, vier koeien aan de band naar de aangewezen graskanten; de voorkoe of | |
[pagina 154]
| |
handkoe aan de lange band en de andere koeien met korter band er aan geknoopt. Een goede voorganger was een grote gerustheid: ze kendet reglement van in en uit de stal te gaan, en was vertrouwd met straten en graskanten; ze ging gezapig haar gang, trok de andere mee en hield ze in bedwang. 't Was juist daarom dat Mieltjes handkoe ‘Tamboer’ heette; zo zeker was hij ervan, dat hij durfde de koeien loslaten van aan de hofdreef, de andere wachtten toch aan de balie en lieten Tamboer de eer om eerst binnen te stappen. Rond Brugge moest de koeiwachter eerst de melk naar stad voeren. Op de Spijker was Mieltje, de jongste koeiwachter, daarmee gelast.Ga naar voetnoot(1) Nog half slaperig ging hij eerst zijn ezel in de renderstal kleden: - ‘Alla jongen toe, we gaan naar stad om een nieuw gat, naar Brugge om een nieuwe rugge en naar Sluis om een nieuw huis!’ De turf (kaffenkus) werd op de rug gelegd en het houten melkstaan langs weerskanten met de buikriem vastgesnoerd: nog eerst de melkvaten schuimen, aanvullen, 't kurk opslaan, de vier witgeschuurde vaten op 't melkstaan geladen en Juu Peerd! de Melkwegel op. Ze reden allen langs dezelfde Melkwegel van den Broek: die van Lootens en Neyts en Scheppers en Hostens; de ezels kenden die weg van buiten.Ga naar voetnoot(2) In de Bisschopsdreef tuitte de Pruus van Scheppers op zijn hoorn, zo wisten de latekomers dat ze zich moesten haasten om de troep in te halen. En 't helmde over 't dorp: - ‘Allee - alliete, allee, allauw!’. Bij zo verre dat pastor Straetzeele er over preekte: - ‘...Dat het moest gedaan zijn met dat roepen en tuiten van | |
[pagina 155]
| |
de ezeljongens de Zondagnuchtend, en dat ze zes dagen lang mochten roepen midden de stukken; dat de boer eerst zijn koeiwachter moest gadeslaan en dan nog tijd genoeg had om aan den disch van 't Gemeentenhuis te staan....!’ Maar er kwam daar geen verandering in, zelfs in de stad zouden ze niet zwijgen, en aan de Kruispoort begonnen ze opnieuw te roepen en te tuiten en met veel lawaai reed het troppeltje ezels de Langestraat in, naar de Molenbrug, waar Mathilde, de melkigge, op de Reie woonde. De melkvaten werden met de stalmate in de grote kuip uitgemeten: 5 fr voor ‘een kruise’ en nog 2 pinten als toemate.Ga naar voetnoot(1) 's Zondags kregen ze elk een kluite drinkgeld van de melkigge. De jongens waren gejaagd om naar 't hof te rijden want ze zagen scheel van den honger. Eenmaal het dorp achter de rug, durfde Mieltje wel, met 't pinnetje van zijn stok, in dat rauw plekje vlees onder de turf koteren; de arme gepijnigde Pierott liep dan op een drafje in één asem naar huis.Ga naar voetnoot(2)
't Was reeds over acht als Mieltje, de melkvoerder, met zijn koeien aanzette; zijn broer Monk en Sissen uit den Hapere - de twee andere koeiwachters van 't hof - waren reeds meer dan een uur op gang. Maar de melkvoerder mocht altijd recht over 't hof, in de Spijkerdreef, de koeien wachten. Zodra zijn broer, langs de wateringe d'Ee, de koeiwachtersroep inzette - ‘Allee, alliete! Allee, allow!...’ - stelde Mieltje zich in houding om die onweerstaanbare uitnodiging te beantwoorden; hij haalde eens goed asem, en met forse langgerekte tonen riep hij tegen: Allee, allow
Kom liete, kom gauw
kom gauw!
| |
[pagina 156]
| |
Dat was 't signaal; uit alle kanten en hoeken - van aan de Vijf Ringen, langs de vaart, over 't varretje tot aan Damme en Vijve; langs de Male-leie en de Pijpweg weergalmde één koeiwachtersroep over de Broek: Allee, alliete
Allee, allow
Allee, allow
Kom Liete
Kom gauw
Kom gauw... auw... w...!
Deugnieten durfden ook wel eens roepen: Allee alliete, allee allow,
'k He' koetjes gewacht
En geen boterhammen g'had
Allee, allow, allee, allow!
De Turk Verlinde aan 't kapelletje spotte dan: Allee, alliete
De koeiwachter krijgt de sch..te!
Spottende dorpskinderen durfden wel naroepen: Koetje, koetje Blare
Trekt hem hij zijn hare
Trekt hem bij de steert
Dat hij van de trappen scheert.
Te Sijsele spotten ze nog anders: Goria giete
Goria giete
De koeiwachter krijgt de sch..te
Goria gauw!
Te Oedelem en te Beernem klonk de roep aldus: Geuria, geur
Geuria, geur
Geuria, gieria
Geuria, geur!
Elke streek had ten anderen zijn koeiwachtersroep en zijn spotroep. Te St. Kruis en te Sijsele riepen ze: Koeiwachter dikvel
Hoe hoge zit de zunne wel?
Drie uren in 't ronde
Slaat de boer op zijn konte!
In den omtrek was algemeen gekend: Koeiwachter dikvel
Hoe hoge zit de zunne wel?
| |
[pagina 157]
| |
Drie uren in 't ronde,
Koeiwachters vloeken is geen zonde!
(Var.: Vloeken en zweren is geen zonde!)
Te Gistel klonk het: Koeiwachter dikvel
Hoe hoge zit de zunne wel?
Drie uren en een minute
Snijd de koeiwachter een grote stute
Smijt ze naar zijn kop
Dat hij achter zijn koeien lopt.
Vinkem had een lichte variante: ...Geef de koeiwachter een vete stute
Slaat de knippel op zijn kop
Dat hij achter zijn koeitjes lopt.
Te Breninge was het een beetje van 't een en van 't ander: Koeiwachter dikvel
Hoe hoge zit de zunne wel?
Drie uren en half
Slaat hem een knippel op zijn balg.Ga naar voetnoot(1)
Te Vijve Kapelle kenden ze nog heel iets anders, zonder te weten vanwaar het kwam: Allee, allow
Allee, allow,
De pastoor van Okkerhout
Heeft een zwijntje geslacht
En 't zit bij mijn vader in 't zout.
Dat ‘Hoe hoge zit de zunne wel?’ was uit de lucht niet gegrepen; honderd keer per dag vroeg de koeiwachter zich af: ‘Hoe late zou 't al zijn?’ Een nieuweling vroeg het aan de peerdeknecht die daar ergens op 't land wrocht, en 't antwoord was overal 't zelfde: ‘D'uur is voor de zotten, de wijzen kennen hun tijd; als ik uitschei, moet je maar achter komen, 't is dan elve.’ Elke koeiwachter zorgde voor een eigen zonnewijzer. Hij koos een staak uit in den omtrek van 't hof, plantte er een stokje tegenover, daar waar de schaduw te elf uur viel. Mieltje had dit nauwkeurig van zijn broer | |
[pagina 158]
| |
geleerd en regelmatig verplaatste hij het stokje van een speldekopje, volgens de gang van de zon van 't voorjaar naar 't achterjaar. Zoals het op veel hofsteden 't gebruik was, riepen ze daar 't volk bijeen met 't klokske boven 't huis - elders met een koehoorn. Die noen had de koeiwachter al spelend op zijn schuifelet het klokske niet gehoord en kwam te laat aan tafel. De boerin keef. - ‘Waar heb' je zolang gezeten?’ En 't volk aan tafel ze begonnen te greten en te treten en luide te lepelen ('t is al uit). - Die grote vernedering kon hij niet verdragen, hij was op zijn kop gestuikt, weigerde te eten en liep koppig naar buiten. Binst de oestomme ging de jongen met de strontmande aan den arm of op de rug en een houten schupje in 't ronde van het hof stront rapen. De peerdeknecht lachte dan: ‘Zeg, ga je weer meerlaars gaan roven?’ Tweemaal daags moest hij de ronde doen; voor een propjesvolle mand kreeg hij een eens drinkgeld, maar hij moest ze eerst onder toezicht in den aalput ijdelen. Tussenin moest hij ook nog veel klein werk doen: water pompen voor de peerden, hooi afsmijten van de dilte, de stal mesten en een fornoois gereed scheppen en nog dit en dat; kortom hij was de scheuteldoek van 't hof. Om de veertien dagen moest hij in den trog lopen om de roggen deeg van dertig broden te stampen. De peerdeknecht moest 't roggenbrood snijden, en de harde sneden kletsten achter tafel. Als het drie gepasseerd was verlangde hij naar zijn ‘eeken smouterhammen’ - roggenbrood met smout - want hij, 't koeiwachtertje mocht vóór de anderen koffie drinken; te drie en half ging hij weer koeien wachten totdat de zon onderging. Dat waren lange achternoenen in 't hartje van de zomer en de jongen trachtte zich bezig te houden. In Mei als 't sap stijgt, maakte hij schuifeletten van elzenhout van een duim dik: eerst de peel afkloppen en 't binnenste nat maken om goed te schuiven: dan een grepje maken en een bekje uitsnijden en een | |
[pagina 159]
| |
mondstuk schuinsweg: en ze gingen aan 't schuifelen dat 't speeksel uitpruiste. Uit een elzentak van een arm dik sneden ze heel voorzichtig en spiraalgewijs een tuithoorn: de kronkelende peel werd langzaam trechtervormig gedraaid en met houten pinnetjes vastgemaakt, dan nog een pieper uit het koren en ze tuitten om ter luidst door de lange tuithoorn, om er doof van te worden. Beuzelinks koeiwachter, die muzikaal was, had zich een blikken fluite gekocht op de pand te Brugge; binst de oestomme, tegen de houtvimme geleund, oefende hij zich op zijn eentje met het gemakkelijk vooizetje van ‘Zand, schoon wit zand’. En toen hij eindelijk de fluite baas was, begon hij schuchter dat kermisbedje te spelen, en al de wiedsteriggen vooisden mee: Korieten het staat hier vol
Met koten en barakken
Men ziet hier wafels bakken
En ook Sebastepol.
Men ziet hier Franse mannen
En verder ziet men samen
Sausissen en appelkramen
Met lekker koeken vol.
Komt jonge lieden
Die vreugde wil genieten
ziedaar
Te gaar
't Zijn vrienden en vriendinnen
Die gaan
En staan
tot 's avonds in de maan.
En 'n wees niet bang
Voor het gezang
Want er is kans
Om een oortje te winnen
Hij probeerde ook om 't oude eentonig liedje mee te spelen, dat die wiedsterigge met haar klare stem een kwartier aan een stuk zong: | |
[pagina 160]
| |
D'er liep een katje langs de zee
't Vangt een visje met zijn tee
't Visje in de panne
Goe' biertje in de kanne
Witte brood in moeders schoot
Koekeloere mijn haantje is dood
Mijn haantje met zeventien jongen
'k Heb er al over gezongen
Over gezongen is mijn bierat (?)
Bij dagen lopen de katjes zwart
Bij nachte lopen ze wit
Draag ze naar Kobbe de goudsmid
Kobbe de goudsmid met een oore
Roep niet te luide want mijn vrouwe zou 't horen
Z' eet zoo geern kropsala
Met veel olie en letter azijn
Dat zal slore mijn nichte zijn
Slore, slore mijn nichte
Ik zal bakken en gij zult zichten
Gordijntje van hierover zal 't keersje lichten
Lichte, lichte keersje
Mietje Kalk wat doe' je daar?
'k Verlieze mijn boontjes en je komt niet naar
'k Verlieze z'al ik in den asschen
'k zitt'er al achter te tasschen
'k zitt'er al achter te tingelen
Oeie! oeie! 'k verbrande mijn duim
En mijn kleene vingere
Oeie! oeie! hoe zeer doet dat
't Is een buile lijk een gat
En 't zal een buile blijven
Toe! dat kloksje uit de Duinen zal luiden
Kloksje uit de Duinen hoe laat is 't al?
Schudde bolle Bernaard
Schudde bolle schaapstok
Ze steken mijn moeder dood met naalden
En mijn vader met spellen
Ze zijn alle twee naar d'helle
Van d'helle naar 't vagevier
Kletse, kletse, den hemel gaat open
En d'helle gaat toe
Kletse, kletse kandelare
Waar loopt het zotje nu om zijn brood
Tusschen Mechelen en Nieuwpoort
| |
[pagina 161]
| |
Tusschen Mechelen en Sint Niklaais
Tusschen Mechelen en Sint Niklaais kerke
Waar dat al de kinderen Gods gaan gaan werken
Ze werken op Gods hoogen autaar
Waar dat al de bloemen en violetten staan
Bloemen en violetten
't Zijn trommels en trompetten
Trommels aldaar staan daan (?)
(A). Maria Magdalena moet nog twaalf keers te plukken gaan
Te plukken in een rondetje
'k Wensch dat ik het Jezuke vondene
't Jezutje is in den hemele
Boven alle koren der engelen
't Jezuke draagt 'n bollewereld
Met twaalf toeren fijne perels
Maria draagt de rozenkrans
Met de septer al in haar hand
Ach! hoe zoet is Maria
Maria is moeder en magada
Maria is moeder en maagd alleen
Lieve Maria bid voor mij
Bid voor mij alleene niet
Bid voor de kleene en voor de groote
D'overledene en de doode
Bid voor 't arme ellendigste zieltje die in 't vagevier is
Van vader en moeder verlaten is
Van broeders en zusters versteken is
Van heel de familie vergeten is
En als het Jezutje op de wereld kwam
Het was er zoo koud, het was zoo er koud
En Mariaatje 'n had noch vlam, noch vier, noch huis noch bouw
Niets anders dan een kleen, kleen kindetje
Die daar lag in een krebbetje
Tusschen twee stomme beestjes
Tusschen den os en den ezele
Ezel gij moet stille staan
Maria Magdalena moet nog elf keer te plukken gaan....
(herhalen vanaf (A).....)Ga naar voetnoot(1)
('t Vervolgt) M. Cafmeyer |
|