Biekorf. Jaargang 52
(1951)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Zijn Pasen houdenZe kenden dien tekst van de catechismus op hun duim: ‘.....elk in zijne parochie binnen de veertien dagen omtrent Paschen......’ Zelfs die arme dutsen van wroeters, met hun huizekotje vol kinders, die ginder eenmalig op de verste grens van Beernem, te Ravenbosch, bij de Veldhoek huizenierden, kwamen hun paasplicht vervullen, 's Winters gingen ze naar de kerk niet. Ongeletterd als ze waren bezaten ze ook geen almanak, maar ze volgden de gang van de natuur, en op een schone lentedag zei Low: ‘Vrouwe, ge gaat haast een keer naar de kerke moeten gaan, 'k peize dat we allichte onze Paschen moeten houden’. En toen Verze die zondagmorgen thuiskwam van de kerk, verzuchtte de slore: ‘Wel vint toch, we zijn d er wel mee! 't Was vroeg Paschen van de jare, 't is nu bijkans Sinkschen...’. Ze waren de uitzondering zij die hun Pasen niet hielden; over het algemeen werden ze voor ‘geuzen’ aanzien en in 't dorp met de vinger gewezen. In de gemene gewesten van de stad waren ze eerder talrijk, en mannen van 't Vrijbusch en den Duvelshoek werden effenaf gevreesd op Sint Anna. Narden, die wel een keer durfde schrikkelen, verontschuldigde zich met een lachertje om er van af te zijn: ‘'k Peize (k) ik dat één beter kan zwijgen dan twee’, doelend op de paasbiecht. De buitenmensen hadden hun eigen manier om op de paasbiecht te zinspelen. Alzo zeiden ze: ‘We gaan een keer naar de drieweunsle’ (biechtstoel). Mannen gelijk Sies de Katte van de Veldhoek te Sijsele en nonkel Savaten van de Geite - een geslepen pensejager, die met zijn duim in zijn hand geboren was (gierigaard) - zeiden liever: ‘We gaan een jaarling gaan leveren’. 't Kan wel daarom zijn dat men tegen jaarlingen ook dikwijls ‘paasbeesten’ zei. Onder het mannevolk waren er veel jaarlingen. Ze waren als devoot gekend degene die op den Biddag en de vier hoogdagen te biecht en te communie gingen. De pater capucien die de vasten preekte, had daarover een keer op de preekstoel gebuist dat het stoof: ‘...en dat ze zich niet moeten schamen... en dat het nog maar is gelijk of het zijn moet: de vier hoogdagen en den Biddag...!’ | |
[pagina 66]
| |
Dat vastensermoen werd na de vespers in de herberg besproken; Kazakske van de Klavotterhoek te Oelem had er iets op gevonden en op zijn woorden drukkend zei hij alzo: - ‘Als ik mij goed overpeize, 'k ga ik drie keers 's jaars te biechte: op het einde van de winter, in 't begin van de zomer en te Paschen! Minschen, kunt je gulder nog tellen?’ Ze gingen niet alleen node te biecht, maar ze zaten er oprecht mee verlegen met de paasbiecht; 't was spreekwoordelijk geworden als er hun iets tegen ging en dat het slecht afliep: - ‘Maar nooit slechter of te Paschen!’ Waarop een ‘senzepikker’ dan gewoonlijk antwoordde: ‘Ja 't, da's waar; 't Is te Paschen zeggen, maar...'t is te Bamesse leggen!’ (pacht betalen). Als ze elkaar op de biechtedagen langs de kerkweg ontmoetten, zeiden ze bij wijze van goeden dag: ‘Ga je het ook gaan zeggen?’ of ‘Zeg, kan je het ook niet meer zwijgen da'?’ Nog andere namen het op een lachertje: ‘Je moet het daar niet al gaan vertellen, je zoudt te naaste keer niet meer weten wat gezeid!’ - Ze spreken ook van: ‘Gaat ge uw pakske gaan dragen?’ 't Vrouwvolk zei het nog anders: ‘Gaat ge uw vuil goed gaan wassen?’ Sommige mannen hielden er aan om de faam te behouden, dat ze met Palmenzondag de eerste zijn om hun Pasen te houden. Voet van de Meerlaarshoek bij Leestjesbrugge bofte dan: ‘Ja, ja, we zijn d er vroeg van af en 't is een hele verlichtinge!’ Doch de meeste hielden zich tevreden, op dien eersten zondag, met de palmtakjes op de hoeken van het land te steken. 't Vrouwvolk was er nog al vroeg bij en velen van hen hielden hun Pasen op Witten Donderdag; ze gingen dan bij hun winkelierster koffie drinken en bleven in 't dorp om den dienst bij te wonen, 't Gebeurde dat Sakramentsmannen ook dien dag verkozen. D'oude kosterinne gaf de voorkeur aan Witten Donderdag omdat het midden de Goe' weke was en ze voegde er overtuigd aan toe: ‘Dat is alzo niet gedwongen en een mens gaat dan uit zijn liebere goeste!’ 's Zaterdags, zoals naar gewoonte, ging de boer naar de viggenmarkt op de Vrijdagmarkt, en nu zou hij meteen ten onverlette bij de paters in de Boeveriestraat te biechte gaan; de Capucienen waren steeds goed gezien bij de boeren. De Sinte-Kruisenaren gingen liever bij de ‘Zezewieten’, ze kenden daar zelfs een pater onder den bijnaam van pater ‘Wijdemouwe’. Er waren trouwens altijd mensen die liefst | |
[pagina 67]
| |
ongekend bleven; met den Biddag ging dat alleen, er zaten dan immers vreemde biechtvaders in de hulpbiechtstoelen van achter in de parochiekerk; maar met Pasen waren het de eigen priesters alleen die biecht hoorden.Ga naar voetnoot(1) De meeste mensen hielden hun Pasen op den hoogdag zelf: dat was de grote vlote. Zij kwamen dan op hun paasbeste naar de kerk, en 't mocht alle weer zijn dat 't wilde, dat was 't gebruik. ‘Vroeg Pasen is vroeg zomer!’ en de winterbovenkleederen werden voor goed in de koffer en in de kas gelegd.Ga naar voetnoot(2)
Te Sint-Kruis hielden ze de zaterdag vóór Pasen biecht tot laat in den avond; pastor Driesschaert, die halvelinge tukte als brave zielen met hun dagelijkse zonden kwamen, was nu goed wakker. ‘Ja maar’, en hij rechtte zijn hoofd, ‘dat is wat anders als die mannen met de wijde panebroeken afkomen, dat is wat anders...!’ Bij de pastor te Beernem was het juist andersom; hij kon maar moeilijk weg met die zogenaamde ‘paasbeesten.’ Toen hij zag dat Nardje Tants en Jansens bij zijn biechtstoel kwamen zitten, keek hij even boven 't deurtje, schoof zijn bril op het voorhoofd en naar zijn onderpastoors wijzend: ‘'k En kan geen weg met jaarlingen, gaat naar mijn knechten!’ Darden, de knecht uit de Drie Koningen, heeft alzo maar één keer aardig gevaren: hij had nog al veel op zijn lever, kreeg de smoutereGa naar voetnoot(3) en werd uitgesteld. Hij zou naar de paters gaan, maar op het hof was er binst de week ‘geen statie’Ga naar voetnoot(4) en hij moest wachten tot Beloken Pasen. Dien zondagmorgen trok hij heel vroeg naar de paters te Steenbrugge en toen hij te Beernem terugkwam, - meer lopen dan gaan, - was de Hoogmis al begonnen en de laatste man had ‘den intepot ingedregen’. De boerin was daarover ongerust. ‘Maar, jongen, drong ze nog aan, de paastijd is voorbij, ge zult het aan de paster moeten zeggen!’ En hij gerust: ‘Niet te doen, bazinne, 'k en heb ik er niet omme gedaan; 'k zal te naaste jare den eersten zijn, 'k heb toch al mijn paasbriefje!’ | |
[pagina 68]
| |
s Avonds voor den hoogdag kwamen er enkele vrienden bij de koster schone spreken: ‘Seven, mag ik morgen vroeg met je mee langs de deure van de sakristie?’ En dat om zeker te zijn de eerste aan den biechtstoel te zitten. Op veel plaatsen was er geen p'rikel van je te overslapen; de jaarlingen kwamen immers ongeduldig de koster opbellen. Zodra ze zijn hoofd binnen het kerkhekken zagen, kwam er beweging in de wachtende menigte die voor de kerkdeur ongeduldig trappelde en drumde. En toen de koster nog maar de grendel optrok, duwden en stampten ze al te gelijk, genoeg om de zware eiken deur in te leggen. Gejaagd bestormden ze de biechtstoelen, en kerkstoelen kantelden scheef en noes op hun doortocht. Met al die overhaaste stapten ze te Beernem bijkans met tweeën tegelijk in 't ‘biechtkotje’. Jan, die de eerste was, zag niet te goed in den halfdonkeren wie hem daar zo stout en boud op zij duwde, maar hij hoorde het bijtijds, want dat vrouwmens begon te strij'en. Vastbesloten niet toe te geven beet Jan toe: ‘Met al je rapen stelenGa naar voetnoot(1) weet je wat, we zuilen het overhands zeggen!’ En de vrouw moest wel noodgedwongen ‘rote volgen.’ Ze knielden daar nu, de jaarlingen, in lange dubbele reken gepijnd en gedwongen met een ei op, hun beurt af te wachten. Wiesten die nog maar pas van de soldaten thuis was en nog al veel op zijn kerfstok had, zat er danig mee verlegen en allerlei biechtvertelseltjes schoten hem door 't hoofd: van dezen die biechtte dat hij wel vlees derfde maar lever in de plaatse at, en hoe de biechtvader het schuivetje toesmeet: ‘Is lever geen vlees, haring is geen vis!’ Wiesten besloot van het eens te proberen gelijk zijn nonkel Pol, die ook een hekel had aan al die bijzonderheden en altijd begon aldus: ‘Eerweerdige vader, 'k heb het al gedaan, uitgeweerd gemoord en gebrand’... en de rest kwam van zelfs. Wardje integendeel - 't stak niet nauwe bij hem - wist niet wat gezeid: ‘He ja! 'k en moorde noch 'k en brande niet, 'k en stele of 'k en rove niet, 'k ete de vrijdag geen vlees, en eiers 'n mag ik niet, 'k ga de zondag naar de messe, wat moet ik daar gaan vertellen?’ Na de mis legde elke biechteling naar zijn vermogen en | |
[pagina 69]
| |
volgens beliefte een paaspenning (van 0,10 tot 2 fr.) Te Sint-Kruis was dit gebruik al verdwenen; maar naar 't zuiden toe, gelijk te Beernem en te Wingene, is dit paasgebruik veel langer blijven bestaan. Te Sijsele kenden ze wel de paaspenning, maar ze werden hem gejond door de rijke vrijgevige pastor Coppieters. Elke biechteling kreeg een biechtpenning, de welgestelde natuurlijk uitgezonderd. Zij die bij een vreemde biechtvader gingen, moesten hun paasbriefje medebrengen als bewijs; als ze te communie gingen wierpen ze dit briefje over de communiebank. Het waren kleine briefjes waarop de parochie en het jaar gedrukt stonden b.v.: Te Brugge verzamelde de katholieke werkbaas zelf de briefjes van zijn knechten om ze aan de pastor te bezorgen. Huismoeders die van de dis trokken, gingen liever persoonlijk het briefje aan de pastor geven; aldus konden ze nog een brood of een zak kolen krijgen. Er waren altijd mensen die maar op 't laatste nippertje, met Beloken Pasen, hun paasplicht vervulden. Dat was een loutere gewoonte en ze getuigden van zich zelf: ‘We gaan wulder met de meulenaars!’ 't Was immers algemeen geweten: ‘De meulenaars dragen den inktpot in’ (de laatste) ...er viel te veel stof in de molen en ze konden nooit effen komen met de zakken. Sissen van Oelem wilde daar voor uitkomen. Op zekere Pasen zou hij eens een grondig onderzoek doen... en de pater gaf hem voor raad: Hang het kruisbeeld in de meulen, dat is de beste spiegel om te weten hoe diep ge moogt scheppen. Zo gezegd, zo gedaan... en't ging er overdreven rechtvaardig met'dat meel, totdat Sissen zag dat hij zou te kort bollen op het einde van 't jaar. Op een koele nuchtend bracht de molenaar het kruisbeeld terug in de keuken en zei beslist tot zijn vrouw: ‘Dat krusefiks moet de meulen uit of wij geraken op 't schip van Centen Uit’ (platte beurs) ...en hij schepte totdat hij genoeg had. M. Cafmeyer |
|