Parodie van grafschriften.
Een grafschrift van ‘de Comten alle drie’ (vgl. hierboven blz. 6) staat al gedrukt in Bydragen van de Gazette van Gend van 1839 (4e jaargang), blz. 93 met enige uitleg van J.J. Steyaert. Deze Gentse geschiedschrijver handelt daar - schijnbaar ernstig - over twee ‘zonderlinge’ grafschriften hem onlangs ‘door een geloofwaerdigen persoon’ medegedeeld; zij bevonden zich in de Augustijnenkerk en zouden in de brand van 1838 ‘ongetwijfeld ook vernield zijn geworden.’ Het eerste is van ‘de Comten alle drie’ en wordt aldus ingeleid:
‘Op eenen wit marmeren zerk, liggend voor de Sacristy, waren uitgehouwen, maar door den tijd en de voetstappen der geloovigen bijna uitgesleten, de woorden: ‘Sepultura van den edelen grave G.L., van syne adelycke gheselnede de gravinne M.... ende haerlieder sone S. In 't jaer dertien hondert en sesse enz. (zoals aangehaald).’
De tweede ‘zonderlinge’ grafsteen lag voor het wijwatervat van de uitgebrande kerk. Het was ‘een swaren sarck van blauw steen’ daar geplaatst door Mher J.G.B. op het graf van zijn vrouw; het opschrift was als volgt:
Hier ligt begraven myn booze Griet:
Dat se in d'helle is hoop ik niet;
Dat se in den hemel is geloof ik niet,
Maer dat se in 't vaghevier wordt gheslaghen
Zoo langh zy my op d'aerde hevet gheplaghen.
Men mag aannemen dat Steyaert hier een paar ‘sotte’ vondsten uit de Gentse rederijkerskringen mededeelt. Vgl. G. Celis in Oostvlaamse Zanten 1928, blz. 106.
E.N.
Van zulke koddige en berijmde grafschriften zou men een hele verzameling kunnen maken. Ik laat er hier een paar volgen: