Biekorf. Jaargang 51
(1950)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
[Nummer 11]Engelse cadetten op Vlaamse zolder In de Katterogge bij Blankenberge. 1808-1809.WEER liepen ze rond een gesloten stad, de derde sedert hun ontvluchting uit de vesting van Valenciennes. Eerst was het Doornik geweest, dan Kortrijk (hier hadden ze moeten de Leie volgen tot Deinze om over te steken), en nu de goed bewaakte poorten van Brugge. Ze gingen, vier jonge kerels, door veld en bos, over Sijsele, Assebroek, Sint-Kruis en geraakten op de steenweg van Blankenberge. ‘Conscrits...’, dacht daar wel een kortwoner die hun schuwe stappen hoorde: zo kwamen er meer voorbij als het goed donker was. De late voorbijgangers waren Engelse matrozen, ontvlucht uit de Franse gevangenschap. De voorman, Edward Boys, als cadet van H.M.S. Phoebe door de Fransen opgepikt vóór Toulon, had vijf volle jaren vesting doorgemaakt. Hij was nu 22. Met zijn gezellen Hunter, Mansell en Whitehurst was hij in de nacht | |
[pagina 218]
| |
van 16 November uit Valenciennes ontvlucht. Een tiental dagen waren ze nu op weg en het vaderland was dichtbij: Engelse wachtschepen kruisten steeds vóór de Vlaamse kust, en Vlaamse smokkelaars - dat wisten ze - zouden hen tegen klinkende ponden aan een boot helpen. Kadzand was hun daarvoor bijzonder aanbevolen. Op de steenweg kwamen ze voorbij een eenzame herberg. Door het venster zagen ze een man, twee vrouwen en een jongen, aan het eten, rond een gezellig haardvuur. Boys en Hunter traden binnen om proviand te kopen, de andere hielden buiten de wacht. Boys sprak goed frans en vroeg om jenever. De waardin - een flinke bazin van rond de veertig - stond recht en bekeek hem, verrast en verwonderd, sprakeloos eerst; dan opeens, in verrukking, riep zij uit: ‘Mon Dieu, ce sont des Anglais!’ en schoof stoelen bij. De twee jongens wilden niet zitten, geen spek en eieren aanvaarden, niets. ‘Wij zijn conscrits, zei Boys, en worden nog vannacht in het garnizoen van Blankenberge verwacht. Wij hebben gegeten te Brugge. Het is zeer vriendelijk van u dat gij ons, die Fransen zijn, Engelsen noemt!’ De waardin, die goed frans sprak en een wat gebroken engels, lachte en zei: ‘Ook goed! ge zijt geen Engelsen! dat zal ik geloven par complaisance, zo ge u aan tafel zet!’ Willens nillens moesten de twee mannen aanvaarden. Toen ze weggingen, voorzien van proviand, zei de waardin vertrouwelijk tot Boys: ‘'t Is al verloren moeite, vannacht vaart ge zeker van Blankenberge niet meer weg’. Boys volhardde echter in zijn rol van conscrit. Zeker van haar slag zei de vrouw tot afscheid: ‘Goede nacht, vrienden, ik zie u hier terug!’ En feitelijk, in de vroege morgenuren waren Boys en Hunter terug in de herberg. Op het strand van Blankenberge, waar zij midden van de nacht hun weerzien met de zee hadden gevierd, waren ze bijkans in de bek van de kustwacht gelopen. Boys kon er met meer vanuit, hij moest kleur bekennen: ‘Ja, we zijn | |
[pagina *3]
| |
De Katterogge in de Winter met zicht op de zolder van de cadetten (Lithographie van T.M. Baynes)
| |
[pagina 219]
| |
Engelsen, zei hij, en dan nog ‘ons gevieren’ - Mansell en Whitehurst kwamen ditmaal ook binnen - en we bieden honderd pond aan degene die ons aan wal brengt in Engeland of aan boord van een Engels schip.’ - ‘Al waart ge met twintig, lachte de waardin, in drie vier dagen zult ge in Engeland zijn, of ik ben geen vrouw met ere.’ De jongens sneden daarop goudstukken uit hun kraag, om wel te laten blijken dat zij gereed geld bij hadden. De montere bazin wees hun de hooidilt in het achterhuis: die schuilplaats was veilig en de meid, met name Cocher, zou steeds met de hond Fox, buiten op wacht staan als ze in de herberg kwamen om iets te verbruiken.
Zo waren de mannen gelogeerd en in de kost in de welbekende afspanning De Katterogge, halverwege Brugge en Blankenberge. De ‘Cat’ - zoals de Engelse gasten het huis noemden - was een wisselplaats voor de gendarmes: deze kwamen er geregeld driemaal in de week en soms meer. Bijgevolg een gedroomd ‘milieu’ voor smokkelhandel en trafiek. De ziel ervan was Margriet Josephine Deryckere, - zo is de naam van de bazin - die vroeger nog gediend had in een Engelse familie en er haar Engelse taalkennis en Engelse sympathieën had opgedaan. Haar man, een timmerman, werkte nu ook in de contrabande. En Fox snoof de Franse gendarmes een mijl in 't ronde.
Zonder uitstel zond Madame Deryckere een bode naar Blankenberge om Bonifacius Van Windekens, haar vertrouwensman in de branche krijgsgevangenen. Zij kende het risico: op elke medehulp tot ontvluchting stond, volgens de wetten van Napoleon, een boete van 12 pond, de proceskosten en een gevangenisstraf van drie maand. In het tarief van de markt was dat echter meegerekend. Windekens was voor ‘zaken’ naar Oostende en verscheen eerst 's anderendaags in de Katterogge. Het | |
[pagina 220]
| |
akkoord was algauw gesloten: Windekens zou zorgen voor een visser die de mannen moet overzetten, de honderd pond zou hij delen met de waardin. Begin December gingen de mannen bijna elke nacht naar het strand van Blankenberge. Daar lagen de schuiten, en Windekens voorzag telkens een goede gelegenheid.... die maar niet komen wilde. Nu eens was de vloed te laag om een boot vlot te krijgen, dan weer dreigde een politieronde. Windekens liet ten slotte in de Katterogge weten dat hij zou zoeken aan de kant van Oostende en Nieuwpoort. De cadetten werden ongeduldig en Boys wilde ‘Mijnheer’ - zo noemde men Windekens - persoonlijk om rekenschap vragehn. Op 14 December, in de volle namiddag, in de beste kleren van baas Deryckere, geloodst door de meid Cocher, trok hij naar Blankenberge. Windekens kwam pas terug van zijn verkenningstocht op de Westkust: daar was geen enkel gepast vaartuig te ‘krijgen’; hij zou echter langs Vlissingen uitzien. Met die magere troost kwam Boys terug op de hooidilt van de Katterogge. Twee dagen later zond ‘Mijnheer’ de mare dat de pascontrole op de paketboot van Vlissingen zo streng werd doorgevoerd, dat geen kans op ontsnapping bestond. Blankenberge bleef de enige hoop. Madame Deryckere wist aan Boys te vertellen dat Windekens nog een andere verkenning op de Westkust had doorgevoerd: te Duinkerke had hij de cheques van de cadetten aan een bankier voorgelegd, die de handtekening van de lastgever als goed en echt erkend had. Boys mocht dus stellig op de diensten van ‘Mijnheer’ rekenen! Dezelfde avond kwam echter een jobstijding: Win dekens liet weten dat officieel een ‘embargo’ afgekondigd was op de Blankenbergse schuiten, totdat men vijf man voor de Franse vloot zou geleverd hebben. Al de boten waren boven de vloedlijn getrokken, de vissers gevlucht.
De cadetten vierden Kerstmis en Nieuwjaar (1809) | |
[pagina 221]
| |
op de hooidilt van de Katterogge en smeedden allerlei plannen: ontvluchting over Kadzand; tocht door Frankrijk, Duitsland en Italië naar Triëst, waar ze gemakkelijker de Engelse schepen zouden bereiken. In de nacht van 3 Januari faalde een nieuwe, stoute poging met een Blankenbergse sloep... 's Anderendaags werd de verplaatsing van de schuit opgemerkt en al de boten moesten nu nog hoger opgetrokken worden. Blankenberge en Windekens hadden uitgediend.... De ontgoochelde jongens rekenden echter zonder de waardin. Madame Deryckere had vroeger nog ‘zaken’ gedaan in de branche ondergedoken conscrits, met een zekere Moitier te Brugge. Zij wist dat deze ‘Monsieur’ ook werkte in de krijgsgevangenen, met specialiteit Vlissingen. Zij betrouwde hem echter niet ver, daarom legde zij hem het geval als volgt voor: ‘Een Engelse jongen, gewezen krijgsgevangene, wacht te Vlissingen en biedt 50 pond aan degene die hem zal overzetten’. (Boys zou dan, na gelukkige overvaart, zelf zijn kameraden overnacht te Blankenberge komen halen). Moitier aanvaardde eerst, doch trok zich weldra terug: hij stond zelf onder speciale bewaking en was wantrouwig, in de Engelsman vermoedde hij een Franse spion. Madame Deryckere liet hem echter niet los, zij ging telkens weer bij hem aandringen in zijn huis te Brugge.
Ondertussen kijkt Windekens naarstig uit naar Oost en West - want de cheques zijn van de goede soort. Madame Deryckere krijgt Moitier ook aan het werk: hij reist naar Vlissingen en verder in Holland om een akkoord te sluiten met een smokkelaar. In de gure dagen van Januari zoeken ‘Mijnheer’ en ‘Monsieur’ - zoals de cadetten hem noemen - om ter meest, en weten van malkaar niet. Windekens komt nieuwe ‘occasies’ van Blankenbergse schuiten aanbieden, terwijl Moitier in de Zeeuwse hoek speurt.
Na Lichtmis kwam Windekens naar de Katterogge | |
[pagina 222]
| |
met een goede boodschap: het strand was zeer rustig geworden, de vissers trokken hun schuiten niet hoog meer op en springtij was aanstaande. De cadetten waren er bovenop. In de nacht van 12 Februari kwamen ze samen in het Café van Windekens. Ze droegen elk een stok die ze op hun zolder met ijzeren pinnen beslagen hadden. Boys ging voor met de lantaarn en leidde het vlotmaken van de schuit, Windekens stond op wacht. Op het ogenblik dat de boot, na een jammerlijk tijdverlies, van wal ging, zag Windekens mannen op de duinen verschijnen: hij meende dat het de politie was en gaf alarm. De cadetten lieten alles in de steek en vluchtten naar de Katterogge, waar zij de ramp aan Madame Deryckere mededeelden. De waardin deed dadelijk alles verdwijnen wat tot ontdekking of verdenking had kunnen leiden. Mansell, de jongste van de cadetten, bleef bij haar, de andere drie trokken met proviand naar de bossen van Sijsele, waar zoontje Deryckere hen verder zou bevoorraden. Ondertussen zou Mansell, langs Monsieur Moitier, de middelen bijeenbrengen voor hun tocht naar Triëst. Madame Deryckere bracht Mansell, als meisje verkleed, bij Moitier te Brugge. Toen ze thuiskwam was de Katterogge in staat van beleg: 36 gendarmes en politiemannen onderzochten heel het huis. De bazin wist de recherche gerust te stellen, ook betreffende de lantaarn van Windekens die men in de losgemaakte schuit gevonden hadGa naar voetnoot(1).
Windekens moest nu, uit vrees voor de politie, stil blijvenGa naar voetnoot(2). Met hem viel een eerlijke concurrent weg, de | |
[pagina 223]
| |
gemoedelijke baas en Vlaamse ‘Mijnbeer’, die het smokkelvak met persoonlijke gedienstigheid beoefende. Monsieur Moitier was nu de enige toevlucht, die mysterieuze ‘notaire public’ - zoals Boys hem ironisch typeert - een makelaar in troebele zaken, die een ruim herenhuis in de stad bewoondeGa naar voetnoot(1). Het bleek aldra dat Monsieur een geraffineerd speculant was. Hij had zijn agenten en smokkelaars, werkte met een ‘net’ over het ‘Hollands gat’. Hij handelde ‘en detail’, man voor man, en met koffie en koloniale waren als retourvracht. Zijn winsten lieten hem toe de Franse douaniers en wachten braaf te houden. Boys zocht te vergeefs om met Mansell te Brugge in betrekking te komen. Moitier onderschepte de brieven; hij hield zijn klantje in volkomen afzondering. Na verificatie van zijn cheques liet hij die jongste van de vier cadetten door een van zijn mannen, Pieterde Smokkelaar, naar Engeland overzetten, in een schuit, alleen. De energieke Boys moest hemel en aarde bewegen om Moitier te winnen voor de collectieve overzetting van hem en zijn twee kameraden. Samen met Madame Deryckere en in de beste kleren van haar man, kwam hij in volle dag door de Ezelpoort binnen. Na een lang en vinnig debat zegevierde Boys. Moitier riep zijn agent August Neyrincks bij, die de zaak van de cadetten zeer zou benaarstigen. Monsieur zou echter eerst zelf naar Verdun reizen om waarborg op de cheques te verkrijgen bij een vriend van Boys. Eenmaal hiervan verzekerd, zou hij zonder verder uitstel een boot kopen of huren. De drie kameraden verlieten hun schuiloord in de bossen en werden door Neyrincks gehuisvest op de zolder van een klein onbewoond huis, in een binnenstraatje van Brugge; de benedenwoning liet hij betrekken door een behoeftige vriend. De cadetten werden goed bevoorraad en Boys werd een vriend van de Neyrincks: | |
[pagina 224]
| |
dikwijls ging hij er de avond doorbrengen bij de moeder en haar twee lieve dochters, Marie en Pauline, en vertelde er zijn avonturen, en vond er een dankbaar gehoor. De meisjes verstonden frans; hij zelf kon genoeg vlaams om ook door de moeder verstaan te worden. Over Gent en Brussel ondernam Boys een vruchteloze reis naar Givet om nog een Engelse kameraad uit het gevangenenkamp aldaar mee te krijgen. August Neyrincks ging ondertussen uitzien naar Antwerpen en Vlissingen of Pieter de Smokkelaar uit Engeland terug was. Tegelijkertijd was Moitier zelf uit Verdun terug, zo voldaan met zijn cheques, dat hij persoonlijk naar Vlissingen ging om met Pieter te onderhandelen. Op 26 April kwam hij thuis en twee dagen later verscheen Neyrincks op de zolder van de cadetten met de blijde boodschap: dat ze 's anderendaags zouden vertrekken. Moitier had uit Vlissingen ook het nieuws medegebracht dat Pieter de Smokkelaar, ten gevolge van het grote gevaar dat hij op zijn laatste overvaart gelopen had, voor deze tocht het dubbele van de prijs vroeg: het moest nu 80 pond kosten in plaats van 40. De 80 pond werden gaarne betaald. (Later zou het blijken dat Moitier deze 40 pond als een toemaatje voor zich genomen had). Neyrincks kwam de mannen afhalen, de 29 's avonds. Op zijn Vlaams gekleed, op een goede vijftig passen van malkaar, trokken ze, geloodst door Neyrincks, de Ezelpoort uit. Hun gids had het sluitingsuur gekozen, in de grote drukte geraakten ze onopgemerkt buiten. Over Westkapelle en Knokke bereikten zij het Hazegras. Zij hoopten dezelfde nacht te kunnen inschepen. Pi eter de Smokkelaar en zijn vrouw stonden daar, op de uitkijk in de duinen. Er viel een schot. Patrouilles waren niet ver. De boot van Kadzand bleef uit. De morgenklaarte dreef de mannen in de hut van Pieter, de enige schuilplaats in het ronde. Een derde en laatste maal kwamen onze Engelse cadetten op een Vlaamse zolder terecht. Ditmaal een zoldertje. Pieter's hut, gelegen midden in de duinen, was er een van plak en stak, met stroodak, Een enkele kamer. | |
[pagina 225]
| |
Enige losse planken rustend op de lemen muren, vormden een soort zoldering. Op die dilt spreidden ze droge biezen. En schuilden en wachtten op de boot. Die uitbleef. Pieter werd ongerust. De douaniers konden elk ogenblik naar zijn hut komen... Hij stelde als schuilplaats voor, de onderaardse gangen in de ruïne van de vesting van Sluis. Goed nieuws maakte deze verhuizing overbodig. De boot was klaar! En 8 Mei te 10 uur 's avonds gingen ze in zee: Pieter de Smokkelaar en een paar bootslieden, Neyrincks en de drie cadetten. 's Anderendaags te 5 uur in de namiddag land den ze behouden te Ramsgate. Acht dagen later werd de Vlaamse sloep aan boord van een Engelse kanonneerboot genomen die ze, samen met de Vlaamse bemanning, vóór Vlissingen zou neerlaten. NeyrinckxGa naar voetnoot(1) en Pieter zetten vóór de afvaart hun Engelse ponden om in koffie en indigo waarop zij 600 percent zouden winnen.
Edward Boys had naar het ouderlijk huis te Betshanger een notaboekje meegebracht. Op de zolder van de Katterogge in December 1808 was hij begonnen met zijn lotgevallen te noteren sedert de ontvluchting uit Valenciennes. Na zijn terugkeer in Engeland werd hij als vlootluitenant naar de Antillen gezonden. Daar bewerkte hij zijn nota's tot een doorlopend verhaal dat eerst als privé-schrift bij zijn familie de ronde deed. Uittreksels vonden hun weg in de bladen. Eerst in 1827 verscheen zijn werk te Londen onder de titel: Narrative of a Captivity and Adventures in France and Flanders between the years MDCCCIII and MDCCCIX, By Edward Boys, Commander; when a Midshipman of His Majesty's Ship Phoebe. Een tweede, vermeerde uitgave, met platen, verscheen te Londen in 1831.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 226]
| |
Kapitein Boys kwam in 1845 naar Vlaanderen terug.Ga naar voetnoot(1) In de Katterogge vond hij Madame Deryckere niet meer. Men wist er niet of ze nog leefde. Na lang en bijna hopeloos zoeken, vond hij de oude waardin te Oostende. De vrouw was bedlegerig, blind, en verkeerde in de uiterste armoede, alleen bijgestaan door familieleden bijna even arm als zijzelf. De Engelse kapitein was overgelukkig haar te kunnen ondersteunen: hij gaf haar al wat zij wenste en kende haar een jaargeld toe voor de rest van haar leven. Hij en zijn familie bezochten haar nu en dan, tot aan haar dood in 1849. Zij was dan 84 jaar. Bij zijn bezoek aan de Katterogge zal de kapitein, nu zelf een zestiger geworden, ook aan de oude meid Cocher hebben gedacht: zó groot was haar compassie met die ‘dutsen van Ingelske’ toen ze daar in 't putje van de winter in 't bos lagen, dat zij al haar goudewerk, een kruis en een hart, wilde verpanden aan Moitier, om de jongens over het water te helpen. A. Viaene |
|