Biekorf. Jaargang 51
(1950)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 9]De armendis te Pittem tussen 1486 en 1498.DE zorg voor de armen en zieken was tijdens de Middeleeuwen een ruim arbeidsveld om de naastenliefde te beoefenen. Ter ere Gods, uit medelijden met die lieden en ook om zijn eigen zaligheid te verzekeren, ging men zich bekommeren om het lot der schamelen en der armen, die de vrienden van God en de thesauriers van de hemel werden geheten. De zorg voor de talrijke armen en ook voor de zieken werd voor een groot deel opgenomen door de armendissen, ook Heilige Geesttafels geheten, omdat de beoefening der naastenliefde en die zorg voor zieken en minder bedeelden onder de bescherming van de H. Geest werd gesteld. Tijdens de tweede helft der xive eeuw wordt het bestaan van talrijke parochiale armendissen in de oude kasselrij Kortrijk vastgesteld, wat toelaat een blik te werpen op de armoedige toestand waarin een deel | |
[pagina 170]
| |
der plattelandsbevolking leefdeGa naar voetnoot(1). De telling der haardsteden in het graafschap Vlaanderen ten jare 1469 bewijst zeer duidelijk dat een groot aantal gezinnen op de openbare liefdadigheid aangewezen waren. Voor de kasselrij Kortrijk zijn, voor de localiteiten althans waarvoor de gegevens vermeld zijn, 14% der families aangegeven als ‘pauvres’ en dus ten laste der armendissenGa naar voetnoot(2). Het nijpend probleem van het pauperisme in onze gewesten zou gesteld blijven tot op het einde van het Oud RegimeGa naar voetnoot(3). De armenzorg was oorspronkelijk aan de geestelijkheid toegewezen, daar een deel der kerkelijke tienden aan armen en kranken moest besteed worden. Bij ons weten werd de organisatie en de werking der parochiale armendissen op het Westvlaamse platteland tot nu toe niet onderzocht. Disrekeningen uit de xve en xvie eeuw die Westvlaamse buitengemeenten betreffen, zijn eerder zeldzaam; wat het gebrek aan dergelijke studies ten dele uitlegt. Op het Rijksarchief te Brugge wordt, onder dat oogpunt, een interessant register bewaard, waarmede de werking van de armendis te Pittem tussen 1486 en 1498 kan gereconstrueerd wordenGa naar voetnoot(4). Ook voor de Pittemse plaatsnamen en families heeft dat register een rijke materialenoogst opgeleverd. Hierna volgt de samenvatting van ons onderzoek over de activiteit van de armen- en ziekenzorg te Pittem tussen die jaren. | |
[pagina 171]
| |
Aan het hoofd van de parochiale armendis stonden de heer van Pittem, die ter plaatse vertegenwoordigd was door zijn baljuw, en de pastoor der parochie. In de xviiie eeuw komt ook de landdeken der christenheid Roeselare de rekeningen onderzoeken. Het dagelijks bestuur van de armendis was in de xve en xvie eeuw samengesteld uit drie dismeesters, die aangesteld werden door de heer van Pittem voor drie opeenvolgende jaren. Elk jaar werd één mandaat vernieuwd. De dismeester die in zijn tweede dienstjaar was, vervulde het ambt van ontvanger der armentafel voor dat jaar. De twee andere bestuurders werden ‘bereckers’ geheten. In laatste instantie was het echter de heer van Pittem die over sommige zaken besliste met ‘.... raet ende avys wat men te doene hadde .....’Ga naar voetnoot(1). Het dienstjaar begon en eindigde met ‘Sente Luucxdach’, d.i. op 18 October. In andere parochies was dat met Sint-Jansmis, 24 JuniGa naar voetnoot(2). Op Sint Lucas presenteerden de ontvanger en bereckers hun jaarrekening ‘inde kerke’ aan de heer van Pittem, de parochiepriesters, de baljuw en de schepenen en ‘aen noch vele andere meer prochyanen van Putthem’. Bij die gelegenheid werd natuurlijk door al die dorpsnotabelen een klein verteer gemaakt ‘van biere’ waar de armendis jaarlijks voor 30 sc. par. in tussenkwamGa naar voetnoot(3). Aan de hand van de inkomsten en de uitgaven over een periode van meer dan 10 jaar, kunnen wij die toestanden en activiteiten van de armentafel in beeld brengen. In normale, rustige jaren beliepen de ontvangsten ongeveer 260 tot 300 lb. par., en de uitgaven 230 tot 280 lb. par. In de jaren 1491 tot 1493 werden deze getallen tot de 2/3 herleid, door de rampzalige oor | |
[pagina 172]
| |
logsomstandigheden waarin Vlaanderen leefdeGa naar voetnoot(1). Op deze laatste gebeurtenissen wordt verder in verband met zieken en pestlijders, teruggekomen. De voornaamste bron van inkomsten van de armentafel was de pacht der diseigendommen. Ongeveer 62% tot 65% der ontvangsten kwamen hiervan voort. In 1486-1498 bedroeg de oppervlakte van die gronden ongeveer 13 bunder of 18 ha., verdeeld over een 75tal verschillende percelen met zeer ongelijke oppervlakte, die gaat van enkele Kortrijkse roeden tot meer dan één bunder. De helft der oppervlakte der disgronden was bouwland. Deze percelen hadden relatief de grootste oppervlakte, vergeleken bij de andere helft die onderverdeeld was in talrijke kleinere partijen meers en bos. Een groter bos, ‘den eeckebusch’, van ongeveer ha. oppervlakte, werd door de dis voor eigen rekening uitgebaat, om de armen van brandhout te voorzien. Een gemiddelde huurwaarde van bouwland of meersen vaststellen is onmogelijk, daar de huur van eenzelfde perceel zeer ongelijk is. Zo werd in 1486 het hofstedeken ‘te Sente Hylaris’ of het ‘Heidens Kerkhof’ verpacht tegen 12 sc. par. per jaar. terwijl het in 1497 nog slechts 3 sc. par. per jaar opbrachtGa naar voetnoot(2). De pachttermijn der diseigendommen ging over 4, of over 8 jaar. De herkomst van de disgronden moet voor een groot gedeelte gezocht worden in de schenkingen van welgestelde boeren, in ruil voor een jaargetijde. Enkele aanhalingen laten ons toe deze stelling te bevestigen. Zo in 1486 wordt een perceel land van 100 roeden bepaald als: ‘die quamen van Jan vander Haghe’. Vijf percelen land worden in 1493 toegelicht naar hun herkomst: ‘die meester Roegier vanden Brouke gaf....’Ga naar voetnoot(3). In 1486 gingen twee dismeesters van Pit- | |
[pagina 173]
| |
tem naar ‘Sent Gillis in Waest’. ‘.... omme te hebbene sercours te hulpe ter houdenesse van Daneel vanden Brouke.....’ en ‘beede de zusteren van Daneel ginghen voor huerlieder prochypape als notaris, ende voor oorconden, ende drougben consent ende brochten up therde van al huerlieder goede blivende naer huerlieder doot den dissche van Putthem....’ In 1495-1496 worden nog 25 roeden meers aangeworven ‘die Andries de Jaghere den dissche gaf’Ga naar voetnoot(1). Met deze grondschenkingen tijdens de xve en xvie eeuw aan kerk en dis, volgt de Vlaamse welgestelde boer de edelen na, die tijdens de voorgaande eeuw die geestelijke instellingen, in de steden althans, zo rijkelijk begiftigd hebben. De eigendommen der armentafel zien wij ook nog aangroeien door het aanslaan van grond, waarop de dis een rente bezat die hem niet meer uitbetaald werd. Op die manier verwierf de Pittemse armendis in 1494-1495 een vijftal stukken land, en in 1496-1497 een stuk land te Egem, geheten het ‘Nekkersveld’Ga naar voetnoot(2). Gedurende de eerste helft der xvie eeuw groeiden deze eigendommen gedurig aan, zodat de totale oppervlakte in 1550 reeds de 16 bunder overschrijdtGa naar voetnoot(3). Een tweede voorname bron van inkomsten was de opbrengst van de erfelijke renten die de armendis behoorden. Zo had de Pittemse armendis, in 1486-1487, 96 verschillende renten van een zeer ongelijke waarde, die ging van 2 den. par. tot 48 sc. par.Ga naar voetnoot(4). Het totaal van deze erfelijke disrenten bracht jaarlijks rond de 50 lb. par. op, hetzij ongeveer 20% der globale inkomsten. De oorsprong van deze renten is te zoeken in de schenkingen of stichtingen van jaargetijden door parochiegeestelijken en welgestelde landbouwers. Veel renten menen wij te kunnen situeren in de xive eeuwGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 174]
| |
Hun reële waarde moet oorspronkelijk groter geweest zijn, doch zij verminderde in de loop der tijden door de opeenvolgende muntontwaardingen. De totale waarde van deze disrenten, die ook aangroeiden in de eerste helft der xvie eeuw, was in 1550 ontwaard tot 10% - 12% der jaarlijkse inkomstenGa naar voetnoot(1)). Het overige van de ontvangsten was onzeker, en hing af van de liefdadigheid van de inwoners der parochie. Wat rondgehaald werd in de kerk met de armenschaal of ‘nappine’, schommelde normaal rond de 15 lb. par. per jaar. In slechte jaren was dat bedrag veel minder. Een andere zeer wisselvallige bron van inkomsten was de ‘ontfanck van testamenten’ waaronder verstaan wordt, een recht dat de dis had op de testamenten, een soort Godspenning die de begoeden in hun testament aan de armentafel schonken. Naar gelang van de financiële situatie van de overledene, is het ontvangen bedrag per testament 4, 6 of 8 sc. par. Zelden wordt 12 sc. par. of meer per testament ontvangen. Gemiddeld komen er jaarlijks een twaalftal dergelijke testamentpenningen voor, met een doorsnee-opbrengst van 2 tot 3 lb. par. Soms worden nog giften gedaan ‘ute devocien’, ofwel gelijk Anthuenis Bondele het deed in 1486-1487, die de dis 40 sc. par. gaf ‘in zyn uterste’, en Eylaert Storme die 24 sc. par. schonk ‘in zyn dootbedde’. Kleinere onregelmatige inkomsten genoot de dis nog van de verkoop van overtollig hout, varkensvet e.a.m. Soms werd na hun dood de inboedel van disgenoten verkocht ten voordele van de armentafel. Zo bracht in 1493-1494, de verkoop van ‘diversche catheylen die bleven naer de doot van Lynkin van Pachtenbeke’, 6 lb. 10 den. par. op. Onder de verkochte huisraad en klederen vinden wij o.m. ‘eenen caproen, hoofcleeden, paendre, coetse, paternoster, keerle en eenen woombayse’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 175]
| |
Het hoofdstuk der uitgaven laat nog meer toe binnen te dringen in sociale en economische toestanden, die heersten op het platteland op het einde der xve eeuwGa naar voetnoot(1). In normale jaren werd 25% tot 35% d.i. 50 tot 80 lb. par., van de ontvangsten besteed aan de aankoop van eetwaren voor de armen. Voor de 3/4 ging deze som naar de uitdeling van brood, of in de ongunstige jaren, als 1491 1493, werd ongeveer alles aan brood besteed. De last van het armenbrood werd practisch geheel opgebracht door de 18 jaargetijden, die de dis om het jaar moest laten celebreren. Globaal werden dan bij deze gelegenheden 10 rasieren (10 × ± 1,75 hl.) graan, in brood gebakken, en 190 broden uitgedeeld. De stichters van deze jaargetijden behoorden meestal tot oude Pittemse families. De voornaamste fundaties waren deze van Willem en Maarten vander Muelene, Willem en Maarten vander Stoct, Geeraart de Smet, Lauwereins van Pontebrouc ‘en zyn wyf’, Roegier de Meulenaere, Roegier vanden Brouke, Jan de Backere ‘en zyn wyf’, Marye van Claerhout e.a.m. Ook parochiegeestelijken stichtten een jaargetijde met brooduitdeling, b.v. de eerwaarde heren Jan en Aernout vande Voorde, Jan Minne, Jacob en Jan de Backere, en Joos Trompeneel. Op Pasen, Pinksteren en Kerstmis werd ieder maal een bijzondere brooddistributie van 2 rasieren graan gedaan. Op ‘half Meye kermesse’ (Sinxenkermis?) werden 40 broden uitgereikt ‘ten bezette van heer Jan de Backere’. In gewone omstandigheden werd tarwe verbruikt, in ongunstige jaren masteluin of, zoals in 1491-1493, zuivere rogge. Daarnaast werd ook nog brood of graan, soms meel, aan ‘diversche’ armen ten huize uitgedeeld ‘in hunnen noot’. Eenmaal troffen wij uitdeling van ‘wittebrood’ en van ‘blomme’ aan. Andere eetwaar dan brood werd in veel mindere | |
[pagina 176]
| |
mate uitgereikt. Per jaar werden 2 of 3 varkens geslacht en aan de armen verdeeld, voor een totale uitgave van 15 tot 20 lb. par. Een varken werd geslacht op Kerstavond en uitgedeeld ‘up den heleghen kersdach, Dertiendach ende te Lichmesse’. Hetzelfde gebeurde op ‘Paesschedach’ en op Sinxen. Het komt meermaals voor dat het ‘bakinsvleesch’ dat op Pasen en Sinxen verdeeld werd, aangekocht werd te Brugge en te Izegem, of eens te Kortrijk en te Tielt. In 1487-88 werd dat varkensvlees aangekocht tegen 2 sc. par. het pond. Tijdens de slechte jaren 1491-1493 werd geen varkensvlees uitgedeeld. Dikwijls werd het varkenssmeer verkocht. Bij het bereiden van de worsten werd gebruik gemaakt van zout, peper, ‘aenjoene ende crucouke’ Ieder jaar werden te Kortrijk een paar rasieren ‘aerweten’ aangekocht om in de vasten uitgedeeld te worden. De prijs per rasiere schommelde rond 2 lb. 10 sc. par. Soms werd ook haver of ‘evene’ uitgereikt ‘om gurte of te makene’. Boter komt regelmatig voor bij de bedelingen aan de armen. De prijs hiervan bedroeg, in 1498-1499, 2 sc. het pond. Slechts driemaal wordt het verbruik van haring vastgesteld. In 1496 en in 1498 deelde de armmeester respectievelijk 100 en 300 haringen uit ‘inden vastent’. Eenmaal werd aan de armen bier geschonken, nl. ‘up den heleghen Paesschedach’ van 1499. Melk, wijn en bier waren meer voorbehouden aan kleine kinderen, zieken en ouden van dagen.
Gewoonlijk werd weinig besteed aan de zorg voor zieken en oudjes. Benevens het brood was bier het uitmuntende versterkingsmiddel voor zieken, zelfs voor kinderen die ‘ziec waren vande maselen’. Eénmaal vonden wij ‘eyeren’ vermeld voor de zieken. Melk komt tamelijk veelvuldig voor bij de bedeling aan de zieken en ouden van dagen. Bij deze laatsten werd ook gewaakt en men waste hun klederen. Tijdens de rampspoedige jaren van 1491-1493 werd | |
[pagina 177]
| |
het Tieltse zwaar geteisterd door de GentenarenGa naar voetnoot(1). De weerslag van deze uitwendige gebeurtenissen is goed merkbaar in het register dat wij hier onderzoeken. De rekening over het dienstjaar van 1490-1491 werd slechts afgesloten in September 1492, terwijl die van 1491-1492 niet werd opgemaakt. In 1492-1493 was 1/3 van de dislanden niet verpacht. Sporen van een kwaadaardige ziekte worden in die rekening, en in deze van het volgend jaar aangetroffen. Die pestziekte wordt nader bepaald als ‘trood mimzoen’. Pestzieken kregen melk en bier; bonen worden een keer vermeld. In 1492-1493 werden 21 armen op diskosten begraven, wat in andere jaren niet werd gedaan. De ontvangsten van testamenten zijn het dubbel der normale jaren, wat duidt op een dertigtal gegoede overledenen. Om de huizen van de pest te zuiveren, werd beroep gedaan op een ‘reeuwere’, die de pastoor en de dismeesters gingen zoeken naar Roeselare. De zorg der dismeesters betrof ook de arme kraamvrouwen. Zij kregen ‘een pinte wyns’, meel, brood, ‘crucouke’ en, natuurlijk, overvloedig bier.
Een ander voornaam lichamelijk werk van barmhartigheid voor de armendis was de naakten kleden! Hieraan werden 12% tot 16% der uitgaven besteed. In 1486-87 werden 39 paar schoenen, en in 1498-99, 35 paar schoenen uitgedeeld. Wij menen dat deze cijfers bij benadering de helft van het aantal disgenoten weergeven. In 1469 waren er in Pittem 40 arme gezinnenGa naar voetnoot(2). Aankoop van laken en lijnwaad komt veelvuldig voor. Dat werd aangekocht te Tielt ‘up de halle’, Lichtervelde en Brugge. Allerlei weefproducten werden door de armendis uitgedeeld: ‘graenslaken, sceplaken, zaclaken, linnelaken’ en eens 16 ellen ‘torteyns’. Een kleermaker maakte hiervan allerlei | |
[pagina 178]
| |
kledingstukken voor de armen: rokken, hemden, schabben, of ‘eenen vlieghere’ (mantel). Eenmaal werd te Kortrijk een bed voor een arme vrouw aangekocht. Jaarlijks werden aan de disgenoten ongeveer 2000 bondels hout, ‘ryshout’, ‘fisseelen’ of braambussen uitgereikt. Dit brandhout werd grotendeels gekapt in de disbossen, die de armentafel voor eigen rekening uitbaatte. De onkosten. voor brandhout belopen toch nog gemiddeld 10% der uitgaven. Voor de verlichting werden kaarsen en olie uitgedeeld. Weeskinderen of ouden van dagen werden uitbesteed aan de laagstbiedende. In 1486-87 werden kinderen aangenomen tegen 2 sc. par. per week. In 1488 kregen die schamelen van pastoor Petrus Naeyaert 2 sc. par. ‘voor huerlieder verzworen Maendach’, wat een aanduiding schijnt te zijn dat dit oude volksfeest ook op een buitengemeente algemeen gevierd werdGa naar voetnoot(1). Zo het kon, werd getracht deze last van ‘houdenesse’ op de familieleden der disgenoten te leggen. Zo werd een veeleisende weduwe met haar kinderen in 1495-96, naar haar broeder te Mesen gebracht. Hannekin van Haverbeke die de verre reis ondernam met paard en wagen, ontving 16 sc. par. ‘mids de moyte die zyn wyf hadde metten kinderen’. Aalmoezen in speciën werden zelden gegeven, wat het voorzichtigste was. Een disgenote kreeg in 1497-98 2 sc. par. ‘om haren kercganc mede te doene’ en een andere ontving evenveel ‘om werc mede te coopene’. De Pittemse armendis bezat slechts enkele kleine huizen, o.m. het Sint-Hilariushoveken, het ‘stedekin te Rase vanden Driessche was’, en een huisje bij Rijseleinde. In 1498-99 werd een nieuw huisje ‘getemmerd’. De onkosten van de opbouw, met de bouwmaterialen, beliepen ongeveer 15 lb. par. | |
[pagina 179]
| |
De zwaarste uitgavepost waren de vele jaargetijden die voor de weldoeners van de dis moesten gecelebreerd worden door ‘den ghemeenen choor’. Deze vaste post beliep steeds 60 tot 65 lb. par., ook in de ongunstige jaren, wat 25% tot 35% der totale uitgaven omvatte. Ongeveer 80 pond was werd in deze kerkdiensten geofferd, terwijl aan de drie parochiepriesters 22 sc. par. in offerpenningen gegeven werden, ‘die men in de kersen steken zoude ten zelven jaerghetyden’. Een laatste uitgave was de betaling der heerlijke renten die op de dislanden lagen. Jaarlijks werd hiervoor ongeveer 15 lb. par., hetzij 5% tot 8% van de globale uitgaven, besteed. Dat bedrag lag verdeeld over een 40-tal verschillende renteheffers.
Het was ten slotte geen lichte taak de aangewezen taak van armmeester naar behoren te vervullen. Laten wij het daarom onze drie onbaatzuchtige dorpsnotabelen niet euvel duiden, dat hun jaarlijks 22 sc. par. toegewezen werd ‘voor biere’, ‘ten tyde dat zy huerlieder rekeninghe maecten’. Voor het schrijven der jaarlijkse rekening werd één pond par. uitgegeven. Tijdens die jaren 1486-1498 was het kapelaan Jan de Backere die de rol van klerk voor de armendis vervulde.
Een vergelijkend onderzoek met de rekeningen der jaren 1550-1569 zal reeds een hele ontwikkeling van het disbestuur bloot leggen, en een stuk sociale en economische geschiedenis van het platteland verder ophelderen. V. Arickx |
|