Biekorf. Jaargang 51
(1950)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Rhetorica Rediviva.
| |
[pagina 79]
| |
het met de andere behandelde onderwerpen het geval was, had ook de opdracht van deze kaart nog een specifiek achttiendeeuws rederijkerskarakter. In ‘60 tot 100 helde verssen’ kregen de gildebroeders als taak: Zingt, om onz Hoofdmans dood, een treurig-rouwgedicht
Het welk het doelwit kan der Dry Sanctinnen treffen,
En Peellaert's weêrden-naem in roem en eer verheffen,
Op dat dien leven mag by 't laetste-naergeslagt,’
En naer gy hebt deez' taek na ons bevel volbragt,
Wilt nog een jaerschrift dan met teer-gevoelen maeken,
Waer in men ziet den naem vol glans van Peellaert blaeken.
Zoo hebt gy uwe plicht en onzen wensch voldaen,
Zoo zult gij roem en eer door dankbaerheyd ontfaen.
Een vijftal rouwgedichten bezongen de roem van de oud-burgemeester van het Vrije, die zestien jaar lang hoofdman der ‘Drie Santinnen’ was geweest en tevens ‘'t zynen tyde proost, deken, een der heeren regeerders van het hooft konst genoot-schap des heylig Geest in Brugge’. Mogen we nu veronderstellen dat de dood van de Peellaert een einde stelde aan een productieve periode in de rederijkerskamer? Was met hem ook het bindende element verdwenen? In elk geval zijn ons slechts nog sporadische blijken van werkzaamheid van de gilde overgebleven. Wellicht stond men voor een dier inzinkingen in het leven van iedere sociëteit waarvan men moeilijk de juiste oorzaak kan aanduiden. Zijn we echter slecht ingelicht over die periode, het ontbreekt ons evenwel niet aan documenten over de kortstondige heropleving der gildeGa naar voetnoot(1). Op 3 Juni 1836 komt het bestuur van de Drie Santinnen samen en in aanwezigheid van de ceremoniemeester P.T. Neyt, die zowat de centrale figuur in die tijd schijnt te zijn, wordt gedelibereerd over het ‘Pro- | |
[pagina 80]
| |
gramma voor het vieren van de erinhuldingsfeeste der Keyzerlyke Maetschappy der waerde Drie Sanctinnen op Zondag 5 Juny 1836 ten elf uren s'morgens’. Niet minder dan acht redevoeringen werden voorzien, die dan nog tijdens de ‘avond oeffeningen’ opnieuw moesten afgelezen worden, Voor 's avonds stonden vier ‘deftige uytgalmingen’ op het programma en na de rustpoos moesten er nog zeven ‘boertige’ volgen. Onmiddellijk na de pauze zou J. Lievens een zangstuk ten beste geven, gemaakt door I. De Muynck, griffier der kamer. Hoe de plechtige viering van de ‘ontwaking’ van de Maetschappy is afgelopen, kunnen wij opmaken uit een verslag - waarschijnlijk door de rederijkers zelf gemaakt - verschenen in de ‘Gazette van de Provincie West-Vlaenderen en der Stad Brugge’Ga naar voetnoot(1). Na de acht redevoeringen ‘zoo in prosa als in versmaet’ die om half twaelf werden uitgesproken, greep de ‘broedermaeltyd’ plaats waerop een heildronk op de koning werd ingesteld. Om acht uur 's avonds begon dan, op het toneel in de kunstzaal van de kamer, de uitgalming van ‘vyf deftige en zeven boertige alleenspraeken’ voorafgegaan ‘door de zielroerenste klanken der toonkunde’. Uit die talrijke redevoeringen in dicht en proza willen we enkele gezegden lichten om het typische van de tijdsgeest die eruit straalt. De kunstgriffier J. Poupaert jubelt in een gedicht van vijf tien-regelige strophen om het herleven van de kamerGa naar voetnoot(2). Men zou er zich normaal mogen aan verwachten - | |
[pagina 81]
| |
we schrijven pas 1836 - dat de Hollanders nog in een slecht geurtje zouden staan, doch daar is niets van te bespeuren. Het Franse regime blijft bij de leden van de kamer - die toen veel van haar bezittingen afhandig gemaakt werd - het tijdperk der verdrukking. Het ontwaken van de gilde is natuurlijk een welkome gelegenheid om verleden glorie en voorbije strijd even in het geheugen te roepen: 'T herbloeyen van de drie Sanctinnen
Brengt de opgeruimde ziel te binnen
Hoe eertyds 't vaderlandsch akkoord,
Den volkstroom boeyende aen zyn toonen,
Vergaste de eerbiedwaerde zoonen
Van ons naer kennis smachtend oord!
Dit heilig feest kaetst ons 't verleden
Te rug, als 't bootsend spiegel glas,
'T schetst hoe ons gild van elk aenbeden
Zyn spraek aen vlaendren heilig was;
Doch, hoe Bourgongjes vorstlyk pralen
De landtael kruipend neêr deed dalen.
De Bat eerde onze goden telg!
Geteeld, beschaefd, in Maerlants streken,
Maer - schoon een poos ons oord ontweken,
Zy keert, als erfdeel van den belg.
Dat de kunstgriffier hier zo'n taal voert moet ons niet verwonderen, het is slechts de getrouwe voortzetting van de geest die heerste tijdens de vereniging met Nederland in de ‘Maatschappij van Uitgalming, onder de kenspreuk: Yver en Broedermin’ en waarin ook Poupaert van zijn kunde blijk gafGa naar voetnoot(1). Het doel van die Maatschappij was ‘de vordering in de Nederlandsche taal en welsprekendheid’ bezield als zij was met een ‘aangroeijenden ijver’ om eens de achting van alle ware Nederlanders te verdienen. | |
[pagina 82]
| |
Uit datzelfde midden stamt J. Vanden Broucke, een kleermaker van Oostendse afkomst, die in 1842 zijn verhandeling over ‘Het voordeel hetwelk een geschikt redenaer uit de moedertael trekken kan’ zou bekroond zienGa naar voetnoot(1). Ook hij voert op dat feest het woord en ditmaal in prozaGa naar voetnoot(2). Spreker wil van de gelegenheid gebruik maken om aan te tonen hoe de voorouders de eigen taal in ere hielden en zich afkerig toonden van het aannemen van vreemde taal en uitheemse zeden. Hoe is de toestand echter nu? ‘... eene vreemde tael is in de regten der moedertael vervangen, ten bewijze: de tooneelvertooningen die zoo veel invloed op het volkskarakter en de beschaving hebben, worden in eene vreemde tael verrigt; geen plegtigheid kan by zekere persoonen die gelooven, zich boven de gemeene volksklas te verheffen gevierd worden, of de Fransche zanggodin moet het feest huldigen’. Overblijfselen uit vreemde talen worden, wanneer men ze thans vindt, met veel zorg bewaard maar de kunstgewrochten van een Helmers, een Tollens, een Bilderdijk worden versmaad. Vreemde regeringsvormen hebben een vreemde taal ingebracht, maar steeds hebben de voorouders zich hardnekkig verdedigd tegen overneming van uitheemse taal en beschaving. | |
[pagina 83]
| |
‘En hoe moet het volk zyne vryheid en onafhankelykheid begrypen, wanneer het door zyn meester in eene tael aengesproken worde die het niet verstaen kan? Is dit hen niet doen gevoelen dat het vreemd in eigen land is? Gevoeld de zelf denkende burger dit ook niet, of schoon hy de tael zyner meesters verstaet? Misschien beter! En wat is er van een volk te verwachten, dat geen nationale tael nog zeden meer te verdedigen heeft? daer de geheele natie zelve niets meer als eene waelsche volkplanting is? Niets anders M[yne] H[eeren] als de koelste onverschilligheid’. Deze redevoering, in al zijn kernachtigheid en radicalisme van toon, zal bij vele kunstbroeders stellig wat zwaar uitgevallen zijn.Ga naar voetnoot(1) Men krijgt onmiddellijk de indruk dat hier een vernieuwde geest in de oude kamer van rhetorica wordt geblazen, een geest van strijdende activiteit die bij vorige generaties een wanklank zou veroorzaakt hebben. Dit begreep ook de adjunct-griffier | |
[pagina 84]
| |
P.I. Neyt wanneer hij lovend spreekt over die mede, broeders die hebben gearbeid ‘om het waggelend gebouw ons konstgenootschaps thans met nieuwe instellingen, meer met de eeuw overeenkomstig, op vasteren grond te vestigen en te sturen.’.Ga naar voetnoot(1) Zo wij ze niet tot datzelfde herinrichtingsfeest mogen terugvoeren, dan is toch stellig niet veel later te dateren de rede die C. Brans voor de verzamelde leden der ‘Maetschappy’ uitsprak (of hun tenminste in briefvorm liet geworden) naar aanleiding van zijn aanvaarding als lid.Ga naar voetnoot(2) Belangrijk is die rede hierin omdat zij in feite één onderrichting uitmaakt ten gerieve der dichters, inzonderheid der ‘jonge voedelingen der Muzen, die onder het geleyde van hun nog beneveld oordeel, zig gemakkelyker verdolen, en aen wie de gezonde raedgevingen der ervaerendste schryvers tot eenen onfaelbaren wegwyzer moeten dienen’. De voorlezing van dichterlijke meesterstukken moet, volgens Brans, langzamerhand de geest van de jonge man treffen, zijn ‘vernuft aen dryven en zyn hart doen ontvlammen, meer door het innige gevoel voor de schoonheid, waermede hij zich vereenzelvigt, dan wel door koele grondregels of verhandelingen over de dichtkonst te studeeren’. Zo'n uitlating brengt ons al heel ver van de rederijkersopvatting die het dichten nagenoeg als een handwerk beschouwde. Nuttig oordeelt Brans dan de opmerkingen van de ervarendste in het gezelschap, want ‘den schok | |
[pagina 85]
| |
der verschillige gewaerwordingen verspreyd een zeker en heylig licht in het verstand’. Opmerkelijk is ook deze waarschuwing, gericht tot de leden van een herrijzend rederijkersgenootschap: ‘Niemand waene derhalve door het leeren der dichtkonstregels dichter te zullen worden! Neen! wie in die godentael wilt slagen, moet verbeeldingskragt, oordeel en smaek bezitten’. Of hij met zo iets aan het goede adres was! Verbeeldingskracht nu, oordeelt Brans het voorrecht van enkele begunstigden; het oordeel, dat steunt op de rede, komt echter niet zo zelden voor en het heeft tot taak datgene wat de verbeeldingskracht voortgebracht heeft aaneen te schakelen en te rangschikken. Tenslotte betekent de smaak: ‘het gevoelen, dat door de schoonheden eener konst word opgebeurd’. Iedereen wil in staat zijn de grote dichterlijke producties die de nakomelingschap overgebleven zijn naar waarde te kunnen schatten. Die Parnassus nu wordt gevormd - wij halen even de namen aan ten einde de smaak van de spreker te illustreren - door: het boek Job, de psalmen van David, Homeros, Vergilius, Horatius, Racine, Boileau, Corneille en Fénélon (bij name Telemachus), Milton, Pope, Young, Vondel, Cats, Hooft, Poot, de Haes, Bellamy, Tollens en Helmers. Wij weten nu niet of het juist aan al die welwillende exhortaties toe te schrijven is dat twee leden der Drie Santinnen te Oostende op de Prijskamp van 28 Augustus 1836 met veel eer gelauwerd worden.Ga naar voetnoot(1) Blijkens een kort eredicht vervaardigd na de zegevierende terugkomst der gildebroeders moet de intocht der Santinnen in Oostende nog een ietsje van dat spectaculaire hebben overgehouden van vroeger. Op 27 December wordt te Brugge eveneens een wed- | |
[pagina 86]
| |
strijd ingericht. Twee medeleden antwoorden nog in rederijkersstijl en tekenen: ‘Leerzugt baerd agting’ en ‘Yverige vlytigheyd’. De eerste vraag wordt beantwoord in heldenverzen en roemt het streven der Drie Santinnen; de tweede vraag werd onder vorm van lied of liergezang behandeld en had betrekking op de loosheid der mensen in het betrachten van eretekenen. Daarbij zijn ons nog een zestal ‘uitgalmingen’, waaronder boertige en ernstige, bewaard. (Slot volgt) M. Luwel |
|