Biekorf. Jaargang 51
(1950)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Van de wieg tot het graf. - VII.
| |
[pagina 58]
| |
Overdag ging de berechting veel plechtiger. Eerst klepte de koster driemaal drie klopjes. Zodra de mensen aldus de ‘berechtingklokke’ of de ‘beeklokke’ hoorden, kwamen ze buiten in 't deuregat of aan 't hekkentje staan; zij baden voor de zieke, driemaal Onze Vader en Weesgegroet en driemaal: ‘Heere, in uwe handen beveel ik mijnen geest en al dezen die in doodsangste zijn.’ Overal op de doortocht werd Ons Heere eerbiedig bejegend, de voorbijganger knielde en de voerman hield stil en sprong van zijn wagen. Bij de zieke stond de huisdeur open: de huisgenoten wachtten geknield. Meestal moest de zieke nog biechten, en dat bracht somtijds ‘complicaties’: hier was het dit, en daar was het dat. Op het hof lagen ze allebei, broer en zuster, meteen zware ziekte geslegen en zouden berecht worden. Van de een alkove naar de andere hoorde de meid klagend roepen: ‘Zeg, frere, zij'je benauwd?’ - ‘'k en ben ik wel niet benauwd, ware het maar niet van dadde...!’ en de meid begreep dat ze bedoelden: het koffertje van den Hollandsen soldaat dat ze zich toegeëigend hadden en ze verzuchtte: ‘Dat geld, dat geld! dat zoveel mensen in d'helle helpt en zelve d er uit blijft!’ In geval van ‘restitutie’ kon de berechting som tijds lang binnen blijven. Heel kort ging het echter bij de molenaar die op sterven lag. Hij was niet te bewegen noch te overhalen om restitutie te doen en troostte zijn kinders aldus: ‘Hurkt e' keer hier, joengers, houdt gijlder da' j'hêt, vader zal lij'en dat hij kan!’ En - vertellen ze - 's nachts zou zijn lijk van den duivel gehaald geweest zijn, en de kinders vulden de kiste met keien en stenen, en toen de dragers verpakten hadden de mensen het rammelen gehoord en hun kruise gemaakt. Zo vertellen ze hier in 't ronde en noemen er de parochie bij. De mensen waren toen ook nog overtuigd dat een testament, door een zieke gemaakt na de berechting, on geldig was. Alzo kon de koster zijn laat thuiskomen | |
[pagina 59]
| |
uitleggen: ‘Jamaar, vrouwe, 't was daar niet in orde, 't testament moest nog eerst gemaakt worden!’ De pastoor begreep ook dat hij, bij het toedienen van de ‘laatste gerechten’ niet veeleisend mocht zijn op het stuk van de zindelijkheid. Maar toch, toen hij 't Vuil Koggetje de heilige Olie zou toedienen - 't was in den halven donkeren - zei hij onbedacht tot de koster: ‘Trek een keer eerst zijn zokken daar af!’ (Het stof van een hele zomer was er ingeplakt, in zijn voeten). Da vrouw zei, onnozel weg: ‘Maar, menere paster, mijne vent en draagt nooit geen zok ken in de zomer, hij loopt barrevoets.’ Berechten is nog geen doodgaan. Toen de boerin vers en goed berecht was, zei ze onverwacht tegen de koster: ‘Zeg, is Vos al gekachteld? Zeg aan Pier dat hij seffens de kachteleiers moet koken!’Ga naar voetnoot(1) Bij Peetje ging het nog anders. Als ze al een pozetje de gebeden van de stervenden gelezen hadden, keek hij eens goed rond door zijn spleetoogjes en stamelde toen zachtjes: ‘Triene, scheed er van uit, j'hêt al genoeg gelezen.... 't is gepasseerd! Onze Vrouwe zegt da'k nog eerst mijn nieuwe kostume moet' opslijten.’ Het is ook geweten dat een mens op zijn uiterste soms zo helder van geest kan zijn en raak weet te antwoorden. Dat ondervond die jonge onderpastoor die het vrouwtje voorbereidde: ‘Och, 't moet toch zo schone zijn, dat eeuwig blinkt, moedertje!’ En 't wijvetje, na een poze: ‘Ja 't, menere onderpaster, maar 't moet toch zo vuil zijn, dat eeuwig stinkt!’ De pastoor kwam Idalie troosten, die van een slepende ziekte kwijnde. ‘Alles ter ere Gods, mijn dochter...’ 't Meisje, dat toch zo van 't leven hield, zuchtte: ‘'k Kan wel nie' voorder, menere paster.’ En toen die oude, arme sukkelaar op zijn uiterste | |
[pagina 60]
| |
lag, troostte de pastoor hem welgemeend: ‘Kom, mijn beste vriend, ge zult ginder bijzonder welgekomen zijn.’ - ‘k En zegge niet, menere paster, maar ze zeggen toch altijd, die hier de kortewagen voert, zal hem ginder moeten slepen.’Ga naar voetnoot(1) Als iemand op zijn uiterste ligt en lastig te strijden heeft, dan denken de naastbestaanden dat er iets is dat zijn geweten bezwaart, of een laatste verlangen dat niet bevredigd werd. In dat sterfhuis wachtten ze angstig naar die broer waarmee vader sinds zolang in ruzie leefde. Eindelijk verscheen Wannes-oom in deuregat: ‘Meseur, 'k kome voor de overeenkomste, Seven mocht op mij wachten.’ Op de Gevaerts dacht die herbergiersvrouw er nog anders over, toen haar man een lastigen doodstrijd had: ze kwam met 't schof met geld voor het sterfbed staan: ‘Kijk, Sissen, snikte ze, dat is hier al ons geld, je gaat nu gemakkelijker en geruster sterven!’ Iemand van de naaste familie houdt de ‘gewijde keerse’ - gewoonlijk de lichtmiskeerse - in de stervende zijn hand: de mensen zijn overtuigd dat het zo moet zijn, anders zou de stervende er geen verdiensten van hebben. Die Knesselaarse boerin, op het hof nabij Oedelem, noemde de ‘doodkeerse’ nog anders: ‘Freten | |
[pagina 61]
| |
jongen, zei ze tot haar zoon, haal de “reisstok”, vader gaat “reizen”!’ Veelal werd een vrouw uit het gebuurte bijgeroepen om de stervende ‘uit te luchten’: bij te staan en de gebeden van de stervende te lezen. Men kent nog de spreuk: ‘Zij heeft hem uitgelucht’ d.i. hem in 't laatste bijgestaan om alles te erven. M. Cafmeyer |
|