Untel zweeg en al de jongens keken hun Professor de woorden uit den mond.
- Mijn goede studenten, vooraleer wij verder gaan. moet ik u iets vertellen van in mijn jongen tijd. En gij, l'Elève Untel, houd u gereed om uw lezing voort te zetten als ik het u zeggen zal!’. Nu was de aandacht, natuurlijk, geweldiger opgewekt dan dat ooit te voren.
- ‘Wel - zo begon nu de vertelling van den Heer Professor - als ik nog een jongen was, was het eens de grote jaarlijkse kermis in onze stad, - een stad, die ook een buiten had en waar wij, 't is te zeggen mijn ouders, op dien buiten. een hofstede beboerden. En dat jaar was er - dat was nog nooit gebeurd - een grote menagerie - een beestekot, zo zegden wij - gearriveerd, met onder meer een olifant! Hoe het gebeurde heb ik niet kunnen achterhalen, maar in den nacht, die de opening van de kermis voorafging, was die olifant uitgebroken en was hij de stad uitgegaan en, door den honger gedreven - zo denk ik toch - was hij, op een van onze stukken land waar rapen stonden te groeien - het was in het najaar - met die rapen zijn honger gaan stillen.
En nu gebeurde het dat, in den vroegen morgen, onze z.g. koeier met paard en kar naar het veld ging om een verse lading rapen binnen te halen. En daar ziet de jongen - hij kon zo een vijftien jaar oud zijn - almeteens dien olifant, gedurig bezig, op zijn olifants, met die rapen met zijn langen snuiter uit te trekken en die heel smakelijk binnen te spelen. De jongen, die nooit een olifant gezien heeft, is van de hand Gods geslagen; hij kijkt, en kijkt, en kijkt, en met een geweldigen Djuuk! heeft hij paard en kar omgetrokken en rijdt hij in aller haast naar de hofstede terug.
- ‘Boer! - zo roept hij - Boer!
- ‘Wat scheelt er dan, jongen? Een ongeluk gebeurd? En g'hebt geen rapen mede?’
- ‘Boer! 't Is verschrikkelijk!’