Biekorf. Jaargang 50
(1949)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Het Stevenisme te Gits in de jaren 1817-20
| |
[pagina 9]
| |
(Biekorf, 32e Jg, 1926, blz 55-60) waar ook, voornamelijk aan de hand van officiële stukken, gehandeld wordt over het apostolaat van Zilliez te Gits en de vervolging die daarop tegen hem werd ingesteld. In zijn schrijven van 19 Mei 1817 bericht pastor Simons aan J. van de Walle ‘met smerte’ dat een zekere pater Zilliez is komen wonen te Gits, ten huize
De Hofstede van Canneyt te Gits
Het keukengebouw (ten dele zichtbaar links) staat op de plaats van de gewezen ‘kapel der Stevenisten’. Helemaal links het dak van het Lourdes-kapelleke. van Jan van Canneyt:Ga naar voetnoot(1) ‘Alhoewel hy klaerblykelyk intrus is en zonder eenige zending, myne ongelukkige jongens volgen hem met raezernye en dulligheyd. P. VreyeGa naar voetnoot(2) is over al zynen leydsman.’ Doch in pastoor | |
[pagina 10]
| |
Simons, uit wiens optreden en brieven zijn onstuimig en ijvervol gemoed spreekt, had Zilliez een niet geringen tegenstander gevonden. Pastoor Simons was geen kat om zonder handschoenen vast te pakken en hij trof onmiddellijk drie maatregelen tegen dien ‘Pater Lupus’, zoals hij Zilliez noemt. Hij liet eerst op de kerkdeuren verscheidene teksten aanplakken uit conciliën en decreten met de volgende vermaning: ‘Besluyt hier uyt, wat schroomelyk boosheyd pater Zilliez bedrijft met, tegen den dank van den Bisschop, eenen autaer te durven op regten ten huysse van Canneyt, die ook zeer grootelyks zondigt door deze gedoogzaemheyd.’ Vervolgens had hij in den predikstoel ‘klaer geprobeerd’ dat ‘Zilliez is dien wolf, dien dief en moordenaer, dien valschen propheet, daer Jesus van spreekt in 't Evangelie; eenen intrus zonder eenige zendinge.’ En eindelijk zond hij 10 à 12 brieven naar de voornaamste ‘dwalende kinderen’, die hij, om Zilliez tot schriftelijk antwoord aan te zetten, steeds op dezelfde wijze doet eindigen: ‘P.S. Mr. Anckaert,Ga naar voetnoot(1) noch pater Zilliez en zullen hier op niet schriftelyk durven antwoorden; zy zullen zig vergenoegen met agter den rugge wat prullekens te vertellen om d'eenvoudige te payen.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 11]
| |
Het viel uit lijk pastoor Simons verwacht had:Ga naar voetnoot(1) ‘Het is ook zoo geschied: den pater en zoekt niet te schryven: maer om zyn volk content te stellen heeft men my laeten weeten, dat Zilliez alle dagen spreekelyk was ten huyse van Jan van Canneyt. | |
[pagina 12]
| |
kaert, PriemGa naar voetnoot(1) en 't paterke dienst gedaen hebbende tot over 5 jaer, zy fingeeren en houden staen, dat wy alle eenen eed gedaen hebben in 't stille aen de artikels organiques over 5 a 6 jaeren: met zulke leugens verleyden zy myne parochiaenen, en boezemen hun in eenen ketterschen geest, by zoo verre, dat Canneyt voor 2 getuygen tot 4 mael toe heeft uytgebraekt in een disput de volgende lasterketterye: Dat Christus gelogen heeft, als hy zeyde dat er alle de dagen tot het eynde der eeuwen in de waere kerke zouden Bisschoppen zyn. Ik ben met ul, alle de dagen etc.’ Pastoor Simons eindigt met zijn hoop uit te drukken dat er uit al deze miseriën goed mag voortkomen voor zijn parochie. Wat hem zelf aangaat, ‘ik vreese min dat paterken als eenen krieksteen: maer ongelukkig voor myne kinderen!’ Nog geen maand later, den 5 Juni 1817, schrijft hij aan J. van de Walle, dat de intrus het opgesteken is, ‘maer hy heeft d'eenvoudige zoodanig opgemaekt, dat het gelyk raezende menschen geworden zyn.’ 't Ware echter voorbarig geweest te denken dat Zilliez niet meer zou terugkeeren naar Gits. In zijn schrijven van 26 Januari 1818 maakte pastoor Simons aan den onder-intendant van Ieper bekend dat Zilliez zijn voornaamste verblijfplaats had te Gullegem, doch rondging bij de Stevenisten om er de godsdienstoefeningen te verrichten.Ga naar voetnoot(2) Reeds voor dien datum, en na zijn vertrek uit de woning van Jan van Canneyt, keerde hij nog naar Gits terug. Zoo zegt o.a. pastoor Simons in zijn brief van 26 September 1817 aan Jacob van de Walle, dat Putteman of Vande Putte zeer slecht wordt en dat de intrus er geweest is, en sindsdien heeft hij ‘nouwelyks de courage, en kan byna | |
[pagina 13]
| |
niets doen uyt vreeze, dat hy in de scheuring zal sterven...’Ga naar voetnoot(1) Hij vraagt zijn vriend Vande Walle met klem dat hij aan Van de Putte zou schrijven, om den intrus te laten varen en te sterven in de Katholieke Eenheid. J. van de Walle aarzelde niet een brief op te stellen, waarin hij Van de Putte ‘uyt eene besondere genegentheyd en vriendschap’ bidt tot de eenheid te keren. Eindelijk heeft zich op 10 Januari 1820 een toneel afgespeeld tussen de beide geestelijken waaruit duidelijk de ijver van pastoor Simons en de hardnekkigheid van pater Zilliez blijkt. Daar het tevens een goed beeld geeft van den pijnlijken toestand te Gits, delen we hier dit zeer merkwaardig schrijven in zijn geheel mede: | |
[pagina 14]
| |
zeven à aght croonen van myn geld gehad heeft, deed my, den 9, tweemael ontbieden; maer Jacoba, haere zuster, van de brabantsche secte, wilde my de deuren sluyten; ik ging door alles en wy reguleerden voor 's anderdags haere biechte, - circa middag hoorde ik dat de intrus daer binnen was, en ik wilde absolutelyk weeten of zulks niet kwam door dwang van haere zotte zuster; met genoeg te tempeesten, en aen deur en venster te trommelen ben ik binnen geraekt, en met den intrus handgemeen geworden. Hy zegde zynen dienst te doen uyt naem van den Paus, maer hy en kon zyne bewyzen niet toonen. ‘In de arke van Noë en waeren er maer 8 zielen, eene mindere kerke als de zyne...; alle de bisschoppen en priesters hadden de Organyke Artikels aengesworen, en ze waren alle geëxcommuniceerd in 1802 (zegde hy). (Priem, Anckaert en Bracke liggen ook al by den hoop)Ga naar voetnoot(1). Dit en vele andere kinderachtigheden spouwde hy uyt, met eene stoutheyd en geweld, dat ik twyfelde of hy zot was of van den duyvel bezeten. - Gy weet dat ik hem buytengesteken heb. | |
[pagina 15]
| |
met de Brabantsche secte;Ga naar voetnoot(1) dit niettegenstaende wierd hy wederhouden door zyn zoon Tone, en hy zeyde te willen sterven zonder iemant. Maar zynen schoonzoon Joseph De Grendele en anderen hebben hem verkeerd, en den 17 is den intrus verzeld met 2 vremdelingen, en bewaerd door mannen met stokken daer ingetrokken, en heeft daer zoo veele verdoemenissen uytgedeeld tegen den Paus, de Bisschoppen, de priesters, etc. sedert 1802; De Ceuninck's dogter Christina is kwalyk gevallen, en door geweld van medecynen maer 's anderdags haer verstand heeft wedergekregen. Het is niet te verwonderen dat dit dramatisch voorval het gemoed van den kalmen en bezadigden Van de Walle bezwaarde; lijk ook blijkt uit zijn antwoord aan pastoor Simons van 25 Februari 1820: ‘Verstaen met misnougen de werkingen vande Intrusen die even wel sullen eyndigen, dog onderwijlen bidde believe te sorgen dat evenwel den eerwe heer pastor onderwijlen alle personnele affronten soude vermiden, dit is wel de voornaemste (der) beswaernissen van mijn gemoed.’ Zilliez was al vervolgd geworden door de burgerlijke overheid. Reeds op 11 Januari 1818 was hij veroordeeld geworden wegens het inzegenen van een huwelijk zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk, en in Maart 1818 werd het plan opgevat Zilliez aan te houden.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 16]
| |
Op 1 Maart 1820 werd hij bij verstek veroordeeld tot drie maand opsluiting, acht gulden boete en de onkosten van het proces. Pastoor Simons was, met de toelating van zijn overheid, gaan getuigen en had Zilliez begunstigd voor zoover zijn geweten en de waarheid dit toelieten. Hij had gewenst dat Zilliez vrijgesproken werd, op voorwaarde dat hij geen voet meer stelde op Gits of Passchendale, op straffe van ‘99 jaeren ysers’. Het verloop van dit geding schrijft hij aan J. van de Walle in een brief van 2 Maart 1820: ‘Geciteérd als getuyge voor het tribunal van Ieperen in de affaire van den intrus alhier, met autorisatie van myne overheyd, heb ik gisteren gecompareerd: niet tegenstaende dat ik hem gefavoriseerd heb voor zoo verre de waerheyd en myne conscientie my toelieten, is hy nogtans par contumace, als niet compareérende, gecondemneerd tot 3 maenden opsluiting, 8 guldens boete en d'oncosten. Had ik mogen de sententie naer myn goeste hebben, hy had vry geweest, mids geenen voet meer stellende op Gidts of Passchendaele op pyne van 99 jaeren ysers. Ik heb ontfangen 50 st. voor dagheure, voor den armen, en er circa 150 verteird: daer waren nog 2 andere getuygen, Jan en Therese Lenoir.’ In zijn antwoord van 10 Maart 1820 aan pastoor Simons zegt J. van de Walle: ‘In antwoorde van de geerde 2e deser, dient myn genougen te vernemen dat den Intru eenen stock becomt die hem sal verwyden van UE. eerweerde gemeente, ten waer misschien van eenige nacht visiten’. In Juni 1820 werd Jan Simons benoemd tot pastoor van het rechtgelovige Pittem en daarmee eindigt dan zijn bittere strijd in het kerkelijk verscheurde Gits. Rik van Onlede |
|