Biekorf. Jaargang 49
(1948)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 11]Teleurgang van de Nieupoortsche kabeljauwvaartDEN 11den Juli 1853 werd de: N.V. Nieuportsche Maetschappij voor de Nationale Visscherij gesticht.Ga naar voetnoot(1) Duur der vennootschap werd bepaald op vijftien jaren en het doel was: ‘het bedrijven der visscherijen op Feroë, IJsland en Doggersbank, alsook de kust- en haringvisscherij’. Haar kapitaal bedroeg 250.000 frank, verdeeld in 250 aandeelen van duizend frank. Deze 250 aandeelen werden echter niet alle onderschreven. Slechts 82 ervan waren, op den dag van de stichting, vast genomen. Betreffende de ‘168 restante aandeelen’ wordt gestipuleerd dat ze ‘na mate der noodwendigheden, later zouden uitgegeven worden’. Promotors waren: John Phillips, handelaar en reeder: Augustijn Kempynck, gemeenteraadslid: Meynne Lodewijk-Vandevyvere, gemeenteraadslid, elk voor tien aandeelen; Van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
Baeckel Frans-Foqueur: Vroome Joseph-Saeys, gemeenteraadsleden, elk voor vijf aandeden.Ga naar voetnoot(1) De overige twee en veertig aandeden werden onderschreven door: Joseph Vroome Vandaele, bierbrouwer en Marie Foqueur, weduwe Pieter Schillewaert, broodbakster, elk voor drie aandeden: - Jan Rybens, winkelier: Frans Bogaert, broodbakker: Jan Vlasseman, ‘smit’: Armand Demyttenaere, bewaarder van het ‘legertuig’, (garde d'artillerie) allen te Nieupoort, en Pieter Schockaert, landbouwer, te Middelkerke, elk voor twee aandeden: - Philip Lecluyse, ontvanger der burgerlijke godshuizen, (één voor eigen en één voor rekening van zijn minderjarige dochter Charlotte): Pieter Legrande, winkelier: Frans Wyckaert, onderwijzer: Engel Dedrie-Roose, huisschilder: Frans Bogaert, zoon, broodbakker, allen te Nieupoort: Desiré Debruyne, grondeigenaar te Belle: Henri Decae, notaris te Alveringhem, (deze beide laatsten door bemiddeling van Hippoliet Vroome, commissaris van het Zeewezen): Adolf Van Acker-Bogaerd, smid: Hendrik Hubrecht, schipper: Rosalie Dobbelaere, weduwe van Pieter Ghewy, koopvrouw in kolen: Alexander De Roo, ontvanger van Stadsmiddelen, zoo voor hem als voor zijn broeder Willem De Roo, kantoorschrijver: Hendrik Lecot, broodbakker, allen te Nieupoort: Laurens Ricaud-Blomme, lakensnijder te Oostende: Hendrik Coppieters, dokter in de medecijnen, te Yper, (deze beide laatsten door bemiddeling van Lodewijk Meynne, voornoemd): Frans Dejaegher. grondeigenaar: Pieter Van Baeckel, bierbrouwer: Pieter Kesteloot-Deman, koopman in wollegoederen: Frans Lenoir-Soenen, koopman in ellegoederen: Pieter Houvenaeghel, huisschilder: Cypriaan Vantomme, lakensnijder: Alexander Jaeks-Warreyn, winkelier: Hendrik Piquendaire, vleeschhouwer: Norbert Bollies, koperslager: Pieter Devry, timmerman: Engel Declerck-Vancuyck, winkelier, allen te Nieupoort, elk voor één aandeel. Door deze lijst blijkt dat de stichting niet van een leien dakje is geloopen. Koesterde men wantrouwen in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
verband met het welgelukken der onderneming ? Mogelijk wel. Maar anderzijds levert de lijst toch het bewijs dat alle standen der Nieupoortsche bevolking, in de mate hunner geldmogelijkheden, mede wilden helpen om de nieuwe poging tot heropleving der grootvisscherij te steunen.Ga naar voetnoot(1) Hoe en door wie de ‘restante’ aandeelen later verzilverd werden, kunnen wij niet bepaald zeggen. Toch zij aangestipt dat Lodewijk Meynne en Willem De Roo, in de verdere ontwikkeling der Vennootschap, een aanzienlijk deel hebben gehad. Deze laatste moet later op de aandeelen gespeculeerd hebben, om in 1861 als directeur aangesteld te worden. De directeur moest minstens tien aandeelen op eigen rekening bezitten. 't Is ook Willem De Roo die de vergadering van 2en December 1861 bijeenriep, om over de ontbinding der Vennootschap te beslissen. Deze directeur beschikte over een uitgebreide macht. Hij vormde ‘het bestuur der maatschappij’. Uitreeding, waarneming der zaken, aankoopen en verkoopen, makelaar spelen in schepen en voorraden: 't werd hem alles toegezegd. Hij stond weliswaar onder toezicht van een ‘bewaringscommissie’ (in 't Fransch: Commission de surveillance), maar feitelijk was hij de baas. Hij moest echter kantoor ten zijnen koste houden; er gebeurlijk een klerk op betalen: magazijnen ter beschikking stellen voor 't bergen van het zout, den visch en de benoodigheden. In vergelding ontving hij minimum vijf en maximum zeven en half ten honderd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
op het bruto bedrag van de opbrengst en van de staatspremies. De eerste directeur was John Phillips zelf. Maar om het ‘restante’ kapitaal te doen binnenkomen, scheen hij onmiddellijk hard van stapel te willen loopen en het geluk der vennootschap op een waagkans te zetten. Hij werd geremd door Aug. Kempynck en Lodelijk Meynne, die gezapig wilden uitzetten en het beveiligen van het spaargeld der kleine onderschrijvers, die hun propagandisten in de politiek waren, op het oog hadden. Van meet af aan ontstond dan ook wrijving en de klerk Willem De Roo schipperde handig om baas te geraken. Men stak van wal met enkele booten, ‘namate en in evenredigheid van het gestorte kapitaal’. De standregelen voorzagen dat: ‘geene vaertuigen ter eene of andere visscherije zouden weggezonden worden, zonder behoorlijk door eene verzekeringsmaetschappij gedekt te zijn, ten ware de algemeene vergadering der aendeelhouders zouden oordeelen eene voorzienigheidskas op te richten’. In dit laatste geval zou er ‘op het bedrag der ruwe opbrengsten een aftrek van vijf ten honderd gedaen worden, welke sommen in kas zullen gehouden worden, om te dienen tot het vernieuwen der vaertuigen welke zouden vergaen of achtergebleven zijn’. De gebruikte booten waren doggerschepen of beunsloepen. Van buizen of hoekers uit de achttiende eeuw is er geen sprake. Deze sloepen waren zeer sterk gebouwde vaartuigen, maar heel wat minder in omvang dan de hoekers en buizen der vorige eeuw. Ze bezaten een grooten zwembak of beun, die haast het geheele middenruim besloeg, en die diende om het aas (de prik) en den ‘schoonen’ kabeljauw, levend te bewaren. Vandaar de naam: beunsloep. Daar ze meestal rond Doggersbank gingen visschen, werden ze ook de Nieupoortsche doggers en Nieupoortsche doggersbarken genoemd. Konden die kleinere booten, weliswaar, geen ladingen van honderde tonnen bergen, ze vergden daarentegen ook mindere bemanningen. De manschap bestond | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
gemiddeld uit zeven tot acht koppen, dekjongens inbegrepen. Was er misschien tekort aan visschers in stad en ommeland ? Geenszins, maar de maatschappij was niet in staat alle Nieupoortsche yisschers die op IJsland of Doggersbank wilden varen, aan te monsteren. De schepen deden zomer- en winterreizen. Zomerreizen van drie tot vier maanden in de wateren van Feroë en van IJsland. Dit seizoen zette in einde Mei, begin Juni. Winterreizen naar Doggersbank, van ongeveer drie maanden. Inzet einde November, begin December. Van de zomervaart kwam men thuis om St-Michielskermis (einde September), van de wintervaart om karnaval duchtig te vieren. De maatschappij beleefde meer laagten dan hoogten en heel schitterende zaken heeft ze, in haar kortstondig bestaan, niet gedaan. Waar nieuwe bezems goed keeren, behoorde dit gezegde, voor de vennootschap, na een paar jaren, reeds tot het verleden. Dan was het vijf jaar ver sukkelen. De mindere verdienste bracht daarenboven wrijvingen teweeg tusschen directeuren en leden van de bewaringscommissie en op 2 December 1861 werd een buitengewone algemeene vergadering, te drie uur 's namiddags, in een der zalen van het stadhuis, bijeengeroepen om ‘overeenkomstig art. 2 der statuten tot de ontbinding der maetschappy te besluiten’. * * * De laatste periode van de Nieupoortsche kabeljauwvisscherij begint na de likwidatie van de ‘Nieuportsche Maetschappy Van de Nationale Visschery’. Meest alle booten der vennootschap kwamen in de reederij L. Meynne & Cie terecht, 't Was en 't bleef een familiezaak. Na 't afsterven van den voornaamsten deelhebber ging de uitbating voort onder de leiding van de familie Gommers, die tevens touwslagerijen en een lijnbaan te Nieupoort bezat. Alhoewel een Nieupoortsche spreuk ons leert dat een reeder ter visscherij geen winst verwezenlijken kan en zijn geld slechts in een reederij moet wagen om zijn laatsten broek erbij te verspelen, hield die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
familiezaak het bedrijf toch ruim twintig jaar vol.Ga naar voetnoot(1) De laatste sloep immers die op IJslandvaart uitgestuurd werd, verliet de Nieupoortsche haven in het jaar 1884. In deze tijdspanne is er hoofdzakelijk op kabeljauw gevaren geweest. De haringteelt werd weliswaar niet heelemaal uitgeschakeld, maar 't was als toemaatje bedoeld. De indeeling van het visscherijseizoen onderging geen wijzigingen. Er was een zomer- en een wintervaart met tusschenin de vangst te versche. Gemiddeld een achttal booten bleven voortdurend in de vaart. In de jaren zeventig vinden we volgende sloepen ingeschreven:
Nieupoort telde toen een drieduizend zielen en de kabeljauwnering bracht tering en leute in het maatschappelijk leven en verdienste aan de plaatselijke nijverheid. Door dit bedrijf immers kwamen ook de kuipers, touwslagers, zeilmakers, mandemakers, de ‘pottekarie-winkels’, beenhouwers, bakkers, brouwers e.a. aan hun brood. Toen overigens was 'men met een kleintje tevreden en treffelijke burgers hielden er een levensstandaard op na, die een gewonen huidigen dag- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
looner geen oneer zou aandoen. Onder de visschersbende waren de IJslandsche visschers graag geziene gasten en de kapiteins, schippers of stuurmans der Nieupoortsche kabeljauwsloepen hadden rang en stand in het stadsleven. Men mag echter dit stadsleven met het huidige niet vergelijken. Was er geen groote weelde, er was voldaanheid, wederzijdsche genegenheid, vrede en verstandhouding en de menschen gebruikten de dagen zooals God ze schonk. Werken, ja, dagen lang en stukken in den nacht, maar kermisdagen, zon- en feestdagen werden uitbundig gevierd. Geen jacht en gejaagdheid langs de straten, wel gezapig gekuier van mannen, vrouwen met kinders die, alhier, aldaar, een pintje op het gemak gingen drinken of in hun bonden, kringen of gilden hun jolijt uitvierden. Het gildeleven werd in eer gehouden. De drift om buitengewone dingen te zien, de aandrang om nieuwsoortige zaken te gaan bewonderen, de lust om verre reizen te ondernemen, bestond niet. Op dagen van rust en verzet, liet men de spieren terug op plooi en de lichamen op nieuw verhaal komen. En zulks gebeurde op doodeenvoudige wijze in de ‘bollingsprijskampen’, in de ‘schietingen’, in de ‘kaartpartijtjes’. Op groote feestelijkheden ging men aleens tooneel bewonderen of deed men een ‘zuipersrondeke’ met de muziekmaatschappij, waarna, ter markt, oud en jong in volksbal zich verlustigde. En wat te zeggen van de feestdagen en van de feestavonden van de gilde of de maatschappij, met het bezoek aan de herbergiers-confraters, den optocht door de stad en het feest- of avondmaal met de vrouwtjes bij, en waar gegeten en gedronken werd om den broekband los te doen springen! Voornamelijk de visschers brachten in dit kalm-verloopend leven de afwisseling en de luidruchtigheid. In het stadsbeeld schitterden ze in de helle roode kleuren van hun typische kazuifels en brachten uit zee mede de ruimte van de oneindigheid en den zwaren adem van het Noorden. Die adem kon alles opslorpen, die adem kon alles wegvagen zonder een spoor na te laten. Een zuip- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
partij en een dansfooie waren de bekroning van maandenlang zwatelen op zee en de terugkomsten waren dan ook niet alleen voor den thuis zelf. maar ook voor de gansche stad, de gelegenheden om er eens duchtig door te slaan. In September kwamen ze binnen van hun zomervaart om St Michielskermis te vieren. Dit was de visscherskermis. Maar omdat de heele bevolking profiteerde uit de visschersnering, wilde iedereen die kermis om ter meest mede maken. 't Was ook op St Michielskermis dat de onderscheidingen die de visschers in verschillende gelegenheden bekomen hadden, uitgereikt werden. Zoo vinden we b.v. speciaal vermeld, dat op St Michiels-kermismaandag van 1867 te 3 uur, aan Desiré Desmet, visscher en sluisknecht aan het provinciesas, het eeremetaal werd overhandigd, hem toegekend in de tentoonstelling van Boulogne (Boonen) voor zijn ‘op buitengewone en uitstekende wijze gebreide vischnetten’. In het gewoel der kermisdagen floreerden de kapiteins als statige bazen. Waar ze voorbij wandelden of rustig hun borrel zaten te drinken, werden ze, met bewondering en eerbied, gegroet. Karnaval was de bekroning van het winterseizoen. De karnavaldagen waren toen ‘esbattementdagen’, waarvan we ons thans nog moeilijk een gedacht kunnen vormen. Geheel de stad was op straat. Het ging er uitbundig, zottig maar deftig aan toe. Mannen en vrouwen kwamen op straat om kinders en ouderlingen plezier te laten beleven en vreugde te verschaffen. Men bakte pannekoeken en oliebollen, die te grabbelen werden gegooid. Men sloeg een flikker op lustige muziekdeuntjes uitgevoerd. Men vaarde in rondedans de markt rond en midden den kring tierde de ‘majordoom’ het bevel van een gezamenlijken ‘beentjesop’ of een ‘gehurkten schijverzet’. 's Avonds ging men, in groepjes, een dansje doen of rustig gaan neerzitten in herbergzalen, waar de gemaskerden alleen ten doel hadden de gemeenschap te verlustigen. En den Woensdag zag | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
men allen naar de kerk trekken. Drie dagen lang hadden ze ‘hun hartje opgehaald.’ Nu gingen ze deemoedig een asschekruiske ontvangen om waardig den Vasten in te zetten en vol te houden. Na die dagen werden de booten grondig onderzocht, opgekalefaterd, in gereedheid gebracht en uitgereed voor de groote IJslandsche vaart. En toen was het terug het Noorden in met de eenzame zee als wereldvlak en de stormen als maats. Alle andere oude geplogenheden werden insgelijks in eer gehouden. Voor iedere afvaart was er beschepingsmis in de groote kerk en groote fooie in een of andere herberg. In de kerk van Lombardsijde werd O.L. Vrouw door de afreizende visschers en door de familieleden fel gevierd. In dien tijd kende O.L. Vrouw van Lombardsijde haar hoogdagen.
De sloepen op de kabeljauwvaart waren doorgaans bemand met zeven of acht koppen. Er waren zelfs kapiteins die de reis ondernamen met vijf man. We zagen reeds dat die sloepen ingericht waren met zwembak of beun. Het beun diende niet alleen om het lokaas te bergen, maar tevens om den kabeljauw, die men in goede voorwaarden onthaken kon, springlevend te behouden tot bij de aankomst. Het schip was een soort drijvend magazijn. Het beun kon in verschillende vakken verdeeld worden. Dit door middel van dwarsbalken die men, in gleuven langs de wanden, op elkander liet zakken. Naarmate de hoeveelheid prik minderde, werd de bergingsplaats voor kabeljauwen grooter en bij de thuiskomst was het geheele beun een kabeljauwaquarium geworden. Die levende kabeljauw werd aan heel dure prijzen op de markt gebracht. Zoo liep, in Januari 1870, de sloep ‘Stad Nieupoort’, met een honderdtal levende kabeljauwen in zijn beun, de haven binnen. De ingebrachte visch werd meestal in openbare verkooping aan den man gebracht. Koopers waren de vischhandelaars van stad en ommeland, die den visch dan in het klein voortverkochten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
Het zout dat voor de inpekeling noodig was, werd door een of meer booten naar Spanje zelf (St Ubez) gehaald. Nu en dan werd ook koopvaardijvaart met een of twee sloepen bedreven. Dit gebeurde wanneer ofwel een stuiver met de vracht kon verdiend worden, ofwel wanneer de reeder zelf, als handelsman, een bepaalde koopwaar verhandelde: b.v. Engelsche kolen of Spaansche vruchten. Zulke reizen duurden dikwijls maanden. Zoo vertrok de sloep ‘Doggersbank’ kapitein Tjeenen Billiaert, op 18 October 1869 uit Nieupoort, kwam te St Ubez aan den 29 October, laadde er, tot 8 November, zout en fruit, en kwam te Nieupoort terug den 28 November. De sloep had zestig ton koopwaar mede! 't Zij dus zestig duizend kg. vracht, maximum ladingsvermogen van deze sloepen. In 1870 deed dezelfde sloep een reis van belang. In October vertrok de boot naar Sunderland om een ladingske kolen. Die lading werd naar Lissabon (Portugal) vervoerd, waar het schip, op 10 November aanlegde. De kapitein verkocht er de koopwaar en vertrok dan naar St Ubez, waar hij, 9 December, zout en fruit laadde, om op 17 December te Nieupoort aan te komen. Met gunstigen wind konden die sloepen nog al wat mijlen afleggen. Zulk reisje werd voor Tjeenen Billiaert zoowat een jaarlijksch karweitje. Hij stond trouwens bekend als de koopvaardijer der vloot. In 1872 zeilt hij, den 6 October, uit Nieupoort naar Cardiff, laadt er kolen, vertrekt uit Cardiff, komt in November te St Ubez aan, verblijft er veertien dagen en met goeden wind zien we hem op 16 December te Nieupoort terug. De reeders verkozen zelf het zout te gaan halen, omdat in dien tijd het zout een dure post was in de begrooting. De inkomende rechten op het zout (18 Fr. het honderd kg.) bleven immers bestaan tot in 1870. Hier zout aankoopen was dubbel schadelijk. De prijs werd natuurlijk beinvloed én door de rechten én door de vervoerkosten. En bij dit alles moest er door den verkooper toch ook winst genomen worden. Met zelf | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
het zout te halen schakelde men de vervoerkosten en de winstmarge van den verkooper uit. Immers vermits men ook andere koopwaar naar de inschepingshaven vervoerde en van daar, naast zout, ook nog fruit medebracht, herleidden die retourvrachten de vervoer- en andere kosten tot een minimum. Ten slotte deed de inkoop aan de bron allerhande bijkomende onkosten verdwijnen. De zoutvaart werd later behouden, wat wel het beste bewijs is dat zulke reisjes rendeerden. (Slot Oolgt) J. Fllliaert |
|