Biekorf. Jaargang 49
(1948)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Peerdezurkelwortel1. ‘Peerdezurkel’ in de plantenkundePactisch wordt in West Vlaanderen (en wij meenen ook elders in Vlaanderen) door ‘Peerdezurkelwortel’ verstaan de wortel van Rumex obtusifolius L. die volgens de officieele lijst der Ned. Natuurhistorische Vereeniging eigenlijk ‘Ridderzuring’ moet heeten.Ga naar voetnoot(1) De officineele naam luidt ‘Radix Lapathi’ of ‘Rad. Oxylapathi’ of ‘Rad. Hydrolapathi’ volgens eerbiedwaardige pharmaceutische overlevering. De Franschen spreken wel eens van ‘Racine de Patience sauvage’.Ga naar voetnoot(2) De practicus kan hiermee gerust opschieten, maar moet niet denken dat aldus alle verwarring en verwisseling uitgesloten is, want zoowel ‘Paardezurkelwortel’ als ‘Rad. Lapathi’ en consoorten kan nog veel meer beteekenen, en wanneer wij de literatuur willen naslaan moeten wij ook duidelijker leeren onderscheiden. Laten wij eerst opmerken dat het Vlaamsche ‘Zurkel’ in Alg. Nederlandsch ‘Zuring’ wordt en in het vervolg dan van ‘Paardezuring’ spreken. Welnu ‘Paardezuringwortel’ zoowel als ‘Rad. Lapathi’ & Co kan (in den handel) wijzen op de wortels van alle Zuring- of Rumex soorten. Men kan dus zeggen dat Paardezuring een volksnaam is met de waarde van een geslachtsnaam (genus-naam). Bovendien kan Paardezuring, volgens het ‘Woordenboek van Nederlandsche Plantennamen’ van Heukels beteekenen: Rumex Acetosa L. (Veldzuring); Rumex aquaticus L. (Paardezuring); Rumex conglomeratus Murr. (Kluwenzuring); Rumex crispus L. (Krulzuring); Rumex Hydrolapathum Huds. (Waterzuring) en Rumex obtusifolius L. (Ridderzuring). De Nederlandsche namen, die wij tusschen haakjes na de Latijnsche gezet hebben, zijn degene die moeten bevorderd worden volgens de Ned. Natuurhistorische Vereeniging, waarvan de Commissie voor ‘Nederlandsche Plantennamen’ onder | |
[pagina 108]
| |
leiding van H. Heukels in 1906 een lijst van Plantennamen uitgaf, en hieruit is te zien, dat de echte of liever de officieele (want wat is in dit geval echt?) naam ‘Paardezuring’ eigenlijk duidt op Rumex aquaticus L. Wie nu echter in den handel, in dit geval, den wortel van Rumex aquaticus L. zou eischen, zou wel van een kale reis kunnen terugkeeren, want primo, zou het hem zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, zijn deze wortel van de andere Rumexwortels te gaan onderscheiden en secundo, gesteld dat zooiets gemakkelijk ware, dan zoude gewenschte wortel waarschijnlijk nergens te vinden zijn. Rumex aquaticus L. is inderdaad een zeldzame plant, terwijl R. obtusifolius L. zeer gemeen is. Men kan die laatste weliswaar met eenige oefening, zelfs in den winter herkennen aan zijn onderste breede stompe bladeren (van het overblijvend bladrozet), maar daarvoor moet men botanisch al eenigszins in de zuringsoorten thuis zijn, en de verzamelaars van zuringwortel zijn dat nu precies niet allemaal en oogsten maar wat ze het meest en gemakkelijkst vinden: zoodat wij ons niet moeten verwonderen indien de paardezuringwortels uit den handel een mengsel zijn van wortels van de meest voorkomende zuringsoorten. Uit dit alles blijkt hoe ingewikkeld deze nomenclatuurkwesties zijn, zelfs wanneer in de latijnsche botanische nomenclatuur nagenoeg geen verwarring heerscht, zooals hier het geval is; en hoe broodnoodig het is eens een lijst van officieele namen voor onze drogerijen te publiceeren. Een andere vraag is nu: Waartoe gebruikt het volk die Paardezuringwortels? Voor zoover wij weten, als bloedzuiverend middel. Maar misschien ook nog met andere bedoelingen? Met de alom heroplevende belangstelling voor heemkunde zouden wij de apothekers willen zien meewerken om die volksmiddelen beter te leeren kennen. Onze Collega's verkeeren daartoe in uitstekende voorwaarden, want de meeste gebruikers zullen wel via de apotheek aan hunne middeltjes geraken. | |
II. ‘Peerdezurkel’ in de volksgeneeskundeIn zijn verdienstelijk maar nu eenigszins verouderd werkGa naar voetnoot(1), dat zeker kan worden aangevuld, vermeldt A. De Cock onder de volksmiddeltjes die tegen maagpijn worden aangewend, het ‘drinken van een afkooksel van “kalvertongwortels” samen gezoden met melkdistel- en ijzerkruidwortels’ en hij voegt er | |
[pagina 109]
| |
in nota bij: ‘Door Kalvertong verstaat het volk de gemeene, groote zuringsoorten (Rumex obtusifolius en R. crispus L.)’ Verder vermeldt hij dat men thee drinkt van kalvertongwortels ‘voor de verstopping (gebrek aan stoelgang)’ en onder de middeltjes tegen gal- en geelzucht lezen wij: ‘Wat den kalvertongwortel betreft, deze zuringsoort heeft, volgens R. Dodoens, nagenoeg dezelfde eigenschappen als patientiekruid en zurkel. Nu, ‘wie Sulcker eet ghelijck een Salaet, die en komt de galle niet op’. - Dit bewijst nogmaals dat de oorsprong van vele huismiddeltjes in 't grijze verleden ligt.’ In verband met deze opmerking van De Cock is het wel aangewezen te herinneren aan een wijs woord van H. Gaidoz: ‘La médecine populaire n'est en somme que l'ancienne médecine’. Wij vonden dit citaat als motto van Dr. M. De Waal's ‘Nederlandsche land- en tuinbouwgewassen in de volksgeneeskunst’ waarin deze schrijver, voor zooverre het heel oude geneesmiddelen betreft, evenwel ook akkoord gaat met een uitspraak van Van Oort(1854) luidende: ‘Elk volk bezit met betrekking tot geneesmiddelen, een schat van kennis, hem door de ontdekkingen van het instinkt bijgebracht’Ga naar voetnoot(1). In het geval dat ons bezig houdt, is het echter aannemelijk dat de werken van R. Dodoens (1517-1585) en misschien die van Van Beverwyck (1594-1647) die nog in vele Vlaamsche gezinnen aanwezig zijn en waarschijnlijk door vele bekende kwakzalvers geraadpleegd worden, van beteekenisvollen invloed zullen geweest zijn. Het bovengenoemde citaat uit onzen Mechelaar wijst in ieder geval in deze richting, wat ons echter niet moet doen besluiten dat de Mechelsche geleerde steeds kwakzalverij bevorderd heeft. Wel integendeel - en ook hierop heeft De Cock uitdrukkelijk gewezen wanneer hij schrijft: ‘Eertijds, placht men, ter genezing van kliergezwellen, liefst een of ander voorwerp, bij voorkeur kruiden, als amulet aan te wenden. Zulks gebeurde o.a. met de zuringsoorten.’ En weer citeert hij Dodoens' proza: ‘Men vindt van de wortelen van Patich, Patientie ende Surckel gheschreven, dat sy aen den hals gehangen ende ghedraghen, de voorseyde kroppen ende klieren doen vergaen, 't welck eer voor beuselinghen dan voor eenighe waerschijnelijcke reden te houden is’ en besluit: ‘Hieruit blijkt dat de Mechelsche geleerde niet altoos met het domme volksgeloof zijner dagen instemde’. Dat Dodoens op vele plaatsen van zijn werk reageerde tegen dwaze gebruiken staat | |
[pagina 110]
| |
overigens vast, voor alwie zijn kruidboek meer dan door reputatie kent en wij hopen eerlang een zeer speciaal geval uit den vergeethoek te halen, waaruit zeer duidelijk de sterke persoonlijkheid van onzen Vlaamschen kruidkundige zal belicht worden. Laten wij thans bij onzen ‘Patich, Patientie ende Surckel’ blijven, allemaal Rumex-soorten, zooals wij hierboven hebben uiteengezet. Die oude naam ‘Patich’ vinden wij zoowel in Fuchs ‘Nieuwen Herbarius’ (1543) als bij Kiliaen (Etymologicum teutonicae linguae 1598) en Dodoens (Cruijdtboeck 1608) die uitdrukkelijk zegt ‘naem die vanden Latijnschen oft Griekschen Lapathon verdraeyt is’. Van de ‘Tamme soorte van Patich’ - dus onze huidige gekweekte Rumex Patientia L. - sprekende, vermeldt hij: ‘oft als sommighe Apotekers seggen Patientia: welken naam van den Franschen Lapatience comt: waer nae dit selve cruyt in Nederlant oock Patientie pleegt te heeten.’ Het schijnt dus vast te staan, dat de Franschen de eerste lettergreep van het Grieksche woord verward hebben met het lidwoord ‘la’, waaruit dan ‘patience’ ontstaan is, dat derhalve niets met het Latijnsche ‘patientia’ (geduld) te maken heeft. Ook Dr. C.A. Backer in zijn ‘Verklarend Woordenboek van wetenschappelijke Plantennamen’ is van deze meening.Ga naar voetnoot(1) En nu wij het toch over onze Rumex hebben, is het wel aangewezen meteen het gebruik van andere gedeelten dan de wortel na te gaan. ‘Het saedt van Patich, Patientie ende Surckel aen den slincken arm ghehanghen, wordt ghelooft seer goedt te wesen om de vrouwen vruchtbaar te maecken’ citeert De Cock weeral uit Dodoens, en uit Herdersem (bij Aalst) en Lebbeke (bij Dendermonde) weet hij te vertellen dat men aldaar ‘gekookte kalvertongblaren’ als pap of pleister gebruikt tegen ‘zweren, rappen en puisten, blaren (of blazen) en zilt’ welk gebruik weeral bij onzen Mechelschen kruidkundige kan teruggevonden worden. | |
[pagina 111]
| |
Diezelfde bladeren en vele andere heeft De Cock ook weten te gebruiken als geneesmiddel om op wonden te leggen en Dodoens zegt dat de bladeren van alle zuringsoorten ‘ghesoden ende voor spijze oft moes inghenomen, den buyck weeck maeken ende eenen sachten kamergangh veroorsaecken’. Bij Schravelen aan den Neder-Rijn worden de bladeren van van Rumex crispus L. en van R. Hydrolapathum L. bij jicht en gezwellen gekneusd in omslagen gebruikt (J. Nieszen). Dr. H. Marzell die in Hegi's ‘Illustrierte Flora von Mitteleuropa’ de Duitsche volksnamen behandelt, deelt aldaar mede dat het Duitschsprekende volk de grootbladige zuringsoorten als Rumex obtusifolius, crispus, conglomeratus, etc. niet nader onderscheidt - net als bij ons, dus! - en dat deze groote bladeren als volksmiddel op gezwollen, ontstoken of gekwetste lichaamsdeelen worden gelegd. De vruchten daarentegen, met reuzel afgekookt, gelden als middel tegen afgang. In Engeland worden al die groote bladeren van de Rumexsoorten ‘Docks’ genoemd, wat herinnert aan het Vlaamsche ‘Dokkebladeren’ waarmee alhier vele groote bladeren op of in de buurt van het water worden bedoeld. De ‘Round-leaved Dock’ (= R. obtusifolius) ook ‘Common Wayside Dock’ en ‘Butter Dock’ genoemd, is zoo ruw, indien wij Mrs Grieve in haar ‘Modern Herbal’Ga naar voetnoot(1) mogen gelooven, dat het vee weigert ze aan te raken, en ze geeft verder volgende gebruiken op: De bladeren worden dikwijls als volksmiddel tegen verbrandingen toegepast, ook om een verband op blaren te leggen en als geneesmiddel tegen netelbrand. Dit laatste gebruik geschiedde dan bij het uitspreken van volgende woorden: ‘Nettle in, Dock
Dock in, Nettle out;
Dock rub Nettle out’
en is de oorsprong van de spreuk ‘In Dock, out Nettle’ waardoor onstandvastigheid wordt aangeduid. Thee van de wortels werd vroeger in Engeland gegeven tegen steenpuisten en de koele bladeren werden in den buiten dikwijls gebruikt om boter in te wikkelen voor de markt, vandaar de naam ‘Butter Dock’. Wij kunnen ons nu afvragen of onze zuring geen magische of duivelsche kracht wordt toegekend en alhoewel de meeste kruiden nu eens hier, dan eens daar dergelijke wondere eigen- | |
[pagina 112]
| |
schappen werden toegeschreven, vinden wij daarover bitter weinig in Is. Teirlinck's standaardwerken: de ‘Flora diabolica’ en de ‘Flora magica’. Alleen in dit laatste werk wordt zuringzaad(van Rumex Acetosa L.) naar Teirlinck als invultatiemiddelGa naar voetnoot(1) genoemd, ‘de gefolterde moet buiten zijn wete, zuringzaad over zich dragen’, maar het ‘moest gezameld worden door eenen knaap die nog geen vrouw had bekend’ (ontleend aan Harsdörfer: Schauplatz lust- und lehrreicher Geschichten). Maar de kruiden kunnen ook zegen brengen of bij bepaalde gelegenheden gewijd worden. Aldus verhaalt Prof. J. Nieszen in zijn ‘Rheinische Volksbotanik’ dat het zuringblad (Ampferblatt) te Dörth (Kreis St. Goar, Reg. Bezirk Koblenz) deel uitmaakt van de kruidenbosjes (Krautwisch) die de geheele voedings- en heilkracht van den zomer verbeelden en op Maria's Hemelvaartdag naar de kerk gedragen worden, alwaar zij gezegend worden. Wie weet nu over al die volksgebruiken uit eigen streek eens iets meer te vertellen, dat niet uit de boeken komt? Niet alleen de heemkunde kan er mee gediend zijn: ook de geneeskunde heeft meer dan eens oude volksgeneesmiddelen weer op de proef gesteld en er soms nuttige aanwijzingen in gevonden. P. Vande Vyvere |
|