Biekorf. Jaargang 49
(1948)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 5]Van de wieg tot het graf.HET is treffend hoe bejaarde mensen die van oudsher tot hun streek behoren, om zeggens vergroeid zijn met dat plekje geboortegrond; hoe ze aangenaam en boeiend kunnen vertellen over al het lief en leed dat ze beleefden; hoe ze in hun familie, bij elke grote levensgebeurtenis, - doop, trouw of rouw - steeds de traditie in eer hielden; en hoe ze ten slotte wijsgerig besluiten: ‘Neen 'et! Er is den dag van vandage geen liefde meer onder de mensen, ze kunnen malkaars asem niet meer rieken: waar ga' je daarmee naartoe? 'k Ben blij da'k al zo ver geleefd ben’. We zullen het beproeven om al die gegevens van traditie (meest van Brugge, St. Kruis en ommelands) te verdelen over een heel mensenleven ‘van de wieg tot het graf’. | |
I. Er is een kindetje geboren...Reeds maanden voordien wordt de vrouw die in | |
[pagina 98]
| |
‘gezegende staat’ is, met zekere omzichtigheid behandeld; niet alleen op de hoeve en in het dorp, maar zelfs kortwoners verstonden elkaar hierin opperbest en verontschuldigden gemoedelijk: ‘Een mens verstaat dat, hè ja! In de staat dat z'is’; of ‘Dat verwondert mij niet, d'er iets op handen’; of ook nog kortweg: ‘Da's te verstane, z'is zij alzoo’. Als een zwangere vrouw begoest is, wordt ze voldaan in de mate van het mogelijke, want anders... 't kind zou kunnen een geboorteplek hebben: een gefruit plaatje, een kerze, een freenze, een wijnplekke. Zalia, een arbeidster uit de Meerlaarshoek te Scheewege, maakte daar misbruik van om goedkoop aan een schel hesp te geraken, en de bazinne van 't hof - een ingoed vrouwmens - gaf seffens toe: ‘Ja, maar ja, Petrus’, verdedigde zij zich bij de boer, ‘'k en moge ze niet laten hankeren, ze zou kunnen een verwaaidheid krijgen!’ Verschieten is al even noodlottig; dan kan het kind ter wereld komen met knuistjes van handen, of een behaarde plek gelijkend op kat, rat of muis; 't wordt ook straf afgeraden om met de H. Bloeddagen naar de foor te gaan en die misbaksels te gaan bezien. De aanstaande moeder moet eerder naar schone dingen kijken, en ze beweerden dat 't kindje van Zene, uit ‘de Acht Zaligheden’ aan Duivels doornhut (St. Kruis) heel aan St. Antonius geleek dat op 't schouwtje stond; Zenia had een bijzondere devotie tot dien volksheilige. 't Schijnt dat de maan ook haar invloed doet gelden, - we denken aan dat ‘manekind’ - en ze willen dat een kindje bij nieuwe maan verwekt, een meisje zal zijn; bruin uitgeslagen en veel overgeven voorspelt een knechtjongen. Voor de goede afloop gaan ze dienen naar O.L. Vrouw van Assebroek; in 't Noorden gaan ze bij voorkeur naar O.L. Vrouw van Breninge (Bredene). De zwangere vrouw laat zich ook de doek van de H. Coleta opleggen bij de Colettenunnen te Brugge. Binst d'oktave van St. Lenaard (1e Zondag van Augustus) gingen er velen gaan dienen naar Dudzele, niet alleen | |
[pagina 99]
| |
voor 't zeer in de been', tsiateka en romaties, maar ook voor de vrouwen in barensnood.Ga naar voetnoot(1) Wie geen kinderen had, ging eveneens gaan dienen; Fientje, die nu al vijf volle jaren getrouwd was, gaf het nog niet op. ‘Als O.L. Vrouw het hier beu is, zullen we een keer op een ander proberen’, zei ze hoopvol. Met hun getweeën trokken ze nu van het een bedevaartsoord naar het andere, en... waarachtig, dat eigenste jaar kocht Fientje haar eerste kind en er kwamen er nog negen achter. ‘Och!’ verzuchtte haar man, ‘hadden we ons algelijk maar gehouden aan die eerste Onze Vrouwe; dat komt er van, we zijn nu tien keers verhoord!’ In de ‘cour de sou’Ga naar voetnoot(2) te Beernem, hielden de bewoners - lijk Toeren Viole en Renten Ko - meer van paarderemedies, want Fraso, de Peerdekodde - een vervallen Hollandse meester - prees het aan: ‘Selderietoppen drinken, daarvan sta' je vierig’. Van een dokter was er geen sprake, of het moest schrikkelijk slecht gaan; zelfs de vroedvrouw werd maar op 't laatste nippertje geroepen: ‘Loop zeer om Milletje Buk (St. Kruis), 't gàat hier gang zijn!’ Als het 's avonds of bij nacht voorviel, kwamen ze altijd getweëen, want kinders kopen is gevaarlijk, ‘dan is al 't kwaad op de been’. Moneka Tanse, van Male, - die een beetje simpel was - kende hoegenaamd geen zorgen, en 't ging alleen: als het begon te nijpen riep ze: ‘Pier, toe jenever, buik doet zeer!’ en tegen dat onze Pier in 't deurgat verscheen, verzuchtte ze: ‘Pier, pak, 't ligt daar!’ Mijnheer pastoor, als een goede herder, waakte over al zijn schapen en klopte bijtijds aan bij begoede lieden: | |
[pagina 100]
| |
‘En... ze gaan daar alzo in 't korte verrijken; zou je er al temets niet een keer op peizen om een bunsel te maken?’ En de bazin, de smittin, de kosterin of de molenarinne vernaaide met veel liefde al haar oude lakens tot kinderdoeken: een hele wasmande vol; wie zich deze moeite ontzag, gaf twintig frank als gifte bij een bevalling. De minne, een vrouw uit 't gebuurte, bleef daar en bezorgde ook het huishouden totdat de moeder haar kerkgang gedaan had; als het er af mocht, kreeg ze een halve frank daags. De vroedvrouw had 5 fr. voor de verlossing en 't kind naar de doop te dragen; na de verlossing wenste zij de ouders proficiat, en moeder en vader gaven het kind een kruisje. 't Wiegje van gepeelde wiedouwwissen stond al gereed op twee stoelen; die het beter stelden, hadden er een van gesplette wissen op houten voet; meer voornaam was 't hangende ijzeren wiegje, aan een voet met hoge krulhaak, waarover het wiegekleedje in lichte vouwen naar beneden hing; doodarme mensen - bij uitzondering - draaiden het wichtje in een rode pislap en legden het in een koffer zonder deksel te rusten. Armtieriger dan bij Tone Wittens t'Oekenbrugge (Rumbeke) kon het niet zijn: het tweelingje van zijn blinde dochter legde hij pieterpoeternaakt, op droge blaren, in een haringbenne langs weerszijden van de haard te spartelen: ‘'k Zal er wel voor zorgen’, bofte Tone, ‘Ons Heere zaait voor iedereen!’...en hij vond alles wat hij nodig had in den omtrek. De mensen waren toen nog danig bedienstig voor elkaar en de dag van de bevalling zorgde een buurvrouw wel voor de overige kinderen van het gezin; 't stak er zo nauw niet op een rogge stuite, een aardappel en een schep kerrepap. Wie met de helm (helmet) geboren wordt, is een gelukskind en zal buitengewoon rap zijn; eerst een knechtje en dan een meisje is een koningswens; de knechtjes zijn de dierste: dubbel zoveel als de meisjes; de roste (roodharige) zijn altijd duur met hun gouden | |
[pagina 101]
| |
haar, en in 't Roeselaarse komen al de roste van Kachtem: ‘Als 't te Kachtem noene luidt, de roste zitten aan tafel,
't Eerste dat er voren komt, is een roste wafel’.
Aan de kinderen vertelt men: ‘De pater heeft een kindje gebracht; moeders been doet zeer, de pater heeft zo hard gesmeten’. De kindjes komen ook nog uit de kauwels (kolen): de knechtjes uit de rode en de meisjes uit de witte; in 't Noorden (Stalhille, Dudzele) komen ze met het schip en te Beernem kwamen ze van de ‘vente’ (het marktschip) of de ‘beurte’ (bootdienst tussen Brugge en Gent).
Bij het vragen van peter en meter, moogt ge niet ondertrekken of het is schisma en voor lang gedaan met de overeenkomst in de familie: ‘Mijn toer is voorbij’ is steeds het koppig antwoord. Met het vragen van peter en meter was het kwaad ook gemoeid. Als nonkel Sissen, van Vijve Kapelle, langs de Leegweg kwam gegaan om Bertje Bowee, uit de Broek, voor peter te vragen, werd hij door de waterduivel uit de Are overvallen. In 't keren durfde hij alleen niet gaan: ‘Zeg dat je wilt Bertje, je moet meegaan tot over d'Are, g'hebt gij geen kind gekocht’. Bij Wannes Roets, in 't battekotje, - van 't Ziedstraatje langs de roete, te Male, - was het nog veel erger: binst dat vader op zoek was naar een peter, ging het wiegje weg en weer, zonder ophouden; heel 't battekotje daverde ervan. Het kind was betoverd van die rondleurder, die een beetje vuur vroeg om zijn pijp t'ontsteken; ze waakten wel 't kwaad over dat het ging, maar Roets beweerde dat het alleen maar met zilver of zout kon neergeschoten worden, en 't geestelijk heeft er zich moeten mee moeien. De meter brengt suikerbolletjes mee, want ‘'t kindje kakt suiker’. Vroeger liet ze speciaal een vontegifte maken: een grote tinnen telloor - rond gelijk een offerpateel of ovaal - soms van oren of handvatsels voorzien. Bovenaan een prachtig versierde vontegifte | |
[pagina 102]
| |
lezen we de naam van de meter, de doopling, de geboortedatum en plaats: ‘Johanna Meulebroeck, meter van Marie Ludovica Maertens, geboren 28 January 1839, Brugge‘. Deze vontegiften hingen dan, als zoveel pronkjuwelen, aan de muur van de vautekamer, of stonden in de glazen kast te prijken; alleen op de kerremis werden ze als papkom voor de Spaanse pap gebezigd.
Tinnen schotel, vontegift voor Marie Maertens, 1839. Doorsnede 38 cm.
Privaatbezit, Brugge Arme mensen hadden noch doopkleed, noch doopmantel; 't kindje werd in ‘den opnemer’ - dikke witte wollen doek, in ruitjes geweven en met kantje omzoomd - van de vroedvrouw gewikkeld en onder haar lange pellerine naar de doop gedragen. De boeren kwamen met de sieze gereden en 't vertelseltje van de jonge boer die het land beploegde is algemeen bekend in 't ronde: van uit de verte wenste | |
[pagina 103]
| |
hij zijn kameraad proficiat en riep al lachend: ‘'k Zal wachten van trouwen totdat ze groot is: De boer achter de ploeg,
de vrouw over de voent:
dat is nog tijd genoeg!’
De kinderen kregen veelal de naam van de grootouders of van de overleden ooms en tanten; gewoonlijk werden twee of drie namen gegeven, en bij uitzondering vier of meer. In sommige families droegen de kinderen voor tweede naam Maria. 't Was alzo dat het jongste meisje uit de Groene Ridder op de Gevaarts, maar één naam kreeg; de meter zei ‘Maria’. - ‘En gij’? vroeg de priester aan de peter. - ‘Ook Maria’, knikte hij. - ‘Ja maar, gij moogt nog een andere naam kiezen.’ - Doch de peter zei koppig: ‘'t Was Maria en 't blijft Maria, die name telt voor twee!’ Dat Beernem was eigenlijk een beetje blauw getint; de oude Korte van de Kijkuit - op de vaart - gaf dit te kennen als hij peter was; zijn petekind - uit wraak tegen de burgemeester - liet hij ook Etienne noemen. De onderpastoor vroeg: ‘Stephane, quid petis ab Ecclesia Dei?’ Korte verbeterde eerst gezapig: ‘Etienne, zei ik toch’. Ongestoord ging het verder: ‘Stephane, accipe sal sapientiae’ - ‘Stephane, ingredere...’. De peter snauwde: ‘Etienne, lijk de burgemeester!’ Dat herhaald plechtig ‘Stephane’ begon hem zodanig te kittelen, dat hij tempeestte: ‘Wil je geen Etienne zeggen, 'k hore dan nog liever Riberol’! 't Is maar om te zeggen dat die doopplechtigheden niet altijd van een leien dakje liepen; zeker er zijn vieze peters en meters, maar 't ongelijk kwam niet altijd van dezelfde kant. Toen Beukeling van 't Vliegende peerd, peter was te Oedelem had hij geantwoord met een klinkende ‘Liong’! De onderpastoor, wat kort gekeerd: ‘Je weet niet wat dat je zegt, dat is: leeuw’. En de peter beet toe: ‘Wel, 't heet dan Leeuw!’ Te St. Kruis ging het niet beter: ‘Zonnebie? in Gods wereld!... waarom geen Manebie of Sterrebie?’ De priester informeerde gewoonlijk eerst: ‘Is dat | |
[pagina 104]
| |
kind verzekerd?’ want de mensen hadden een heilige schrik van ongedoopte kinders; zodra het kraambedGa naar voetnoot(1) met verwikkelingen dreigde, was de vroedvrouw er seffens bij om een nooddoop toe te dienen. Indien het kindje veel schreeuwt als 't zout op de tong komt: ‘Hebt ge't gehoord? 't is goed gedoopt!’ Andere zeggen liever: ‘Schremers zijn blijvers’. Binst dat ze het weer inbunselt, knabbelt de vroedvrouw een stukje suiker en duwt die geweekte ‘fokke’ - ‘een dieze’ in 't Roeselaarse - in 't schremertjes zuigmondje om het te sussen; daarna gaat ze de anderen vervoegen in de sakristie om het schapulier op te leggen. Ze betaalden volgens tarief, peter en meter gaven drinkgeld aan de koster, want ‘die naar de doop komt is rijk’; hoe meer dat ze gaven, hoe langer dat het luidde en als de klokluiders aan de string nog wat kluttermunt kregen, gaven ze een trek of twintig toe.Ga naar voetnoot(2) In het dorp boften ze dan: ‘De klok is goed gesmout, geloof ik!’ Te Dudzele gaf de koster dan nog een deuntje ten beste op het orgel, als de doopstoet de sakristie verliet. Te Stalhille liet de klok horen als er een knechtje of een meisje gedoopt was: eerst met de grote klok en dan nog enige trekken met de kleine klok voor een jongen; zette de kleine klok in - met een korte tussenpoos van de grote klok - dan was het een meisje. Op deze parochie was de nieuwe pastoor altijd peter van het eerste doopkindje; alzo wisten de mensen precies hoeveel jaar - naar de ouderdom van 't petekind - de pastoor op de parochie gestaan had. Wanneer peter of meter belet waren, moest er gezorgd worden voor een pitje- of mitje-lap: daardoor gerocht de ‘ville’ soms aan twee nieuwjaren. De koster was | |
[pagina 105]
| |
gewoonlijk pitje lap - de vroedvrouw mitje lap - van bastaardkinderen. Met 't schrijven van de nieuwjaarbrieven op school kwamen de kinderen alzo in kwestie: ‘Ja, ja’ zei Leitientje van ‘de stoppelweeuwe’ tegen het meisje van de kosters, ‘je vader is wel een ferme gierigaard, hij is mijn peter en 'k en heb nog nooit een roste duit gekregen!’ Van een kind dat naar peter of meter aardt, zegt men: ‘de vonte smet’. Voor een edelmans kind werd het tapijt gelegd en de vonte met bloemen gepareerd, want geheel de familie kwam, per voituur in grote tralala, de doopplechtigheid bijwonen en ze betaalden met milde hand voor de gedane moeite. De aalmoezenier van Brugge kwam naar St. Kruis om het kind van een militair te dopen. Na de doop gingen ze het kind begieten; onder klokkengeluid trok de doopstoet door het dorp, herberg in, herberg uit; als het een beetje kon, bestelden ze een pateeltje hesp en een stoop bier in ‘de Zorge’. Welstellende vielen van de kerk in 't Gemeentehuis; de peter liet de wijnkom op tafel zetten en de meter bestelde het daarbij horende beschuit. Tegen den avond werden ze thuis verwelkomd met koekeboterhammen en ‘kandeelpap’ - zoete melk, met suiker, eiers en een fles witte wijn, opgeroerd met rijstbloem. Minder begoede gaven rijstpap met tarweboterhammen ten beste. De Malenaars kwamen soms maar met de laten avond thuis; zo'n doopstoet viel eens op Dertienavond in de Meiboom binnen, te midden van het feest. 't Was juist loting en 't dooplingje - ook al meegerekend in 't feestgezelschap - lootte een neusdoek; zo één, zo al, vroegen ze: ‘Dat kind is zeker met een helmet geboren?’ Bij de doop van een zevenden zoon is de koning peter en van een zevende dochter, de koningin meter, doch zij worden vertegenwoordigd door de burgemeester of zijn vrouw; volksfeesten gaan hiermee gepaard vooral in stadsvolkswijken. Te Brugge, in de Korte Speel- | |
[pagina 106]
| |
manstraat, noes over ‘Annaatje van 't Pitje’, werd er bij de Biebies een zevende zoontje - een Poltje - geboren; heel 't gebuurte was te been en de Tutter uit 't Roopeerdstraatje gaf zijn bevelen: 't straatje werd gepareerd en met touwen overspannen, middenin hingen zeven wiegen, zeven kakstoelen, zeven klutterspaans en zeven tuitjes te toeteren. ('t Vervolgt) M. Cafmeyer |
|