| |
| |
| |
De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen
(Vervolg van bl. 42)
VAN al onze windmolens stond er Veldensmolen, ginder aan de ‘Drie Koningen’, zeker wel het schoonst van al!
‘De Drie Koningen?’ - Och! Ja. Voor het jongere Wingensche geslacht is dat nu ook al Latijn! De meeste ervan en hebben die drie oude zware kopwilgen niet Weten staan, ginder langs de bane naar Tielt, een stapke verder dan de plaats waar de tram het veld inrijdt, - en die onze Wingenaren de ‘Drie Koningen’ gedoopt hadden, - en dus noch min die twaalf reuzen van achtkanters ‘De Twaalf Apostelen’ die daar ook stonden, maar wat dieper het land in, en enkele jaren vroeger verdwenen, Hoe snel gaat toch alles voorbij!
Ja, zeker, Veldensmolen moet daar het schoonst van al gestaan hebben. Vlak op die hooge kobbe, waar nu Leon Devooght-Deloddere woont; juist op de plaats waar het hennenkot nu staat, goed in de wind, stond hij daar, en van alle kanten schoon in het zicht, zoowel van over de hofsteden van Jozef Persyn en Marcel Devos, als van uit de aloude heerlijkheid ‘De Haerschare’ (hofstede René Desmet-Vandekerckhove) als van uit het ‘Walleke’, waar Maurice Deschepper-Devriese woont en dat ieder Wingenaar weet liggen.
Maar,... nu ik daar het ‘Walleke’ vernoeme, weet je wat er mij te binnen schiet, en wat er mij verwondert hoemeer ik op dat schoon oud hofstedeken peize, waar in het jaar 1828 Pier-Jan Gezelle, 'n hovenier uit Brugge, zijn bruid Monica Devriese ging afhalen om haar hier in onze kerke ten autaar te geleiden, en ze dan als vrouw mede te voeren naar Brugge, in de Rolleweg, op
| |
| |
een buitengoed van den graaf van de Walle-van Zuylen; - en in dat huis van de Rolleweg (oorspronkelijk nog een oude hofstede daar in vroegere jaren gebouwd door diezelfde Adornes die later heeren van Poelvoorde geworden zijn) kwam Guido Gezelle ter wereld. En juist wat er mij verwondert, is dat Gezelle in dat wonderschoone gedicht dat hij aan het ‘Walleken’ wijdt, met geen enkel woord en gewaagt van die twee molens, die van daaruit zoo goed zichtbaar waren, langs den oostkant Poelvoorde-molen, en vooral langs den Zuidwestkant Veldensmolen, die schier de schaduw van zijn molenkruis over het hofstedeken wierp.
't Was in 't jaar 1896 dat hij ‘'t Walleken’ den laatsten keer bezocht, drie jaar dus voor zijn afsterven. Henri Devriese, ter zaliger, wist dat nog met alle bijzonderheden te vertellen. Het was jaren geleden dat Gezelle er nog geweest was. Vroeger, als grootvader Jozef en grootmoeder Belle-Roze nog leefden, kwam hij er af en toe, en hij verbleef er danig geerne,... maar dat was nu al een tijdeke gelêen.
Sedert waren vele jaren verstreken, jaren met meer zeurs dan zoets, en hij zelf was nu stilaan een oude man geworden.
Dezen keer was hij naar Wingene gekomen, op het herhaald vriendelijk aandringen van een zijner warmste vereerders, wijlen Notaris Persyn, en ook om meteen nog eens 'n bezoek te brengen aan dat oud voorvaderlijk Walleken, en Zeen-oom en Roze-moeie nog ne keer goên dag te kunnen gaan zeggen.
Aan tafel had hij dien wensch te kennen gegeven, en zijn gastheer en E.H.C. Delaere, 'n ander tafelgenoot, deden na den middag hun hoog vereerden Heer ende Meester een stapke uitgeleide. Tot aan de beke ging alles goed, maar toen het Walleken in het zicht kwam, bemerkten ze hoe Mijnheer Gezelle almeteens zijn ontroering niet meer meester en was, - en begrijpende dat hij wellicht liever alleen hadde gelaten geweest, namen ze, zonder veel omslag, afscheid van hem en keerden op hun stappen terug.
| |
| |
Gezelle zal hen zonder twijfel ten zeerste dankbaar geweest zijn om die fijngevoeligheid en is dan alleen, en overweldigd door den opkomenden vloed herinneringen uit zijn kinderjaren, langzaam het dreveken ingestapt, het Walleken toe.
En een jaar nadien (1897) kregen zijn vrienden dan die innig gevoelvolle verzen te lezen: ‘Terug’ - terug naar 't Walleken, na zooveel jaren. Verzen die iedere Wingenaar dierbaar zijn:
en met ontroerd gemoed bekijkt hij, dat stroo dat overal in de zwepingen zit gesteken... en in huis, de plaats waar vader en moeder zat, van het ovenbuur spreekt hij, van de schippe en de tange, en hij vraagt: ‘Hoe was ook weer de naam van dien anderen hond...?’
Maar aan de molens schenkt hij niet de minste aandacht...: aan 't Walleken zelf en al de herinneringen die het bij hem te binnen riep, had hij reeds meer dan genoeg:
En de laatste strofe is waarlijk ne zucht des harten:
| |
| |
En nochtans, aan de molens had hij ook 'n stukske van zijn herte verpand, maar bijzonderlijk aan de molens die dichte bij zijn geboortehuis, op de Kruisveste te Brugge stonden, en waar hij, als kleine knaap, zoo dikwijls opgeklauterd was. Vooral aan de St. Matheeuwsmolen en mulder Gevaert die zoo schoon uit den bijbel wist te vertellen ‘de historie van den godvreezenden jongeling Josep en Koning Paro’, - lijk hij zei.
Op het laatste van zijn leven haalt hij nog, in een brief aan een Engelschen vriend, die oude herinneringen uit zijn kinderjaren boven. ‘O! die molen!’ schrijft hij, ‘Hoe dikwijls zat ik daar, als kind, te kijken in windlooze avonden, naar de smalle draadjes licht die door de gerren piepen kwamen van den donkeren windmolen. Hoe dikwijls zat ik er te luisteren naar den krekel, zoo ik meende, die daar in den ouden molen kriepte en kriepte, uren aan een stuk... maar die krekel was de oude mulder van St. Matheeuwsmolen op de vesting van het oude Brugge, die verduldig te scherpen zat aan zijn ronde steenen!’ -
En langs dat scherpen nu van mulder Gevaert, kom ik weer op Veldensmolen. Want als wij de oude Wingensche boeren mogen gelooven, kenden die Velden daar, van dat scherpen er het fijne van.
‘Die Velden, dat waren van de beste mulders uit’, zeggen ze. Geene die kosten tarwe malen lijk de Velden. Dat lag zuiveruit aan 't scherpen! - Dat is 'n sekuur werk! - Als de steenen te scherp staan, zei me die boer in zijn kleurrijke tale, als ze te scherp staan... is ze krijzelachtig... maar als ze juiste van passe staan... zoete lijk fijne blomme! En de Velden waren daarvoor gekend!’
Nu weet ge 't hé, beste lezer: om uw tarwe te laten malen moest ge, in den tijd, te Veldens zijn, maar... ge moest ook voor wat anders nog te Veldens zijn... in den tijd! Zijt ge 't vergeten, waar dat de boeren over 30-40 jaar, om hulpe liepen als ze nen hond hadden die lijk ‘wroede manieren’ kreeg... Nu en hoort ge daar zoovele niet meer van, maar ten
| |
| |
tijde dat wij nog naar schole liepen, was dat nu en dan te doene.
Naar Veldens liepen ze, want Achiel was ‘de man die de wroede honden brandde’. Hij was daarvoor vermaard over geheel de streke. In zijn jongen tijd, was hij, met nog twee andere menschen van Wingene, gebeten geweest door een razenden hond. De eenige redding, tegen die vreeselijke ziekte, was toen alleen te vinden te St. Hubert, diep in d'Ardennen, en onze Wingenaren trokken daar alle drie naar toe. - ‘Ze waren gaan dienen naar Sint-Huhert!’ - geheel de streke was er vol van. De stole van Sint Hubertus wierd hen daar opgelegd, en dat fameus gewijd draadje onder het vel van het voorhoofd gestoken... en, Gode zij lof en dank, bij geen een van de drie is de ziekte opgekomen.
Achiel had daar ‘zijn dagen uitgedaan’ te St. Hubert en had vandaar nen kostbaren sleutel meegekregen, - ne groote sleutel, wel van 'n goê vâme lang, met vijf kruiskens in den baard. Was er nu ergens in de streek, op 'n hof nen hond die ‘rare manieren’ kreeg, en die men niet te verre meer en betrouwde, Achiel werd er bijgehaald... en hij kwam het af, voorzien van zijnen wondersleutel. De sleutel werd in 't vier gegloeid, en op den kop van den hond gelegd... en, 't kwaad zoo bezworen... In alle geval Achiel werd heinde en verre gevraagd,... en hij ging. Hij ging zelfs geerne, hij was daar zelfs een beetje preutsch op... op zijn sleutel en zijn macht! Hoe zouden we zelve zijn?!
Anders de gemakkelijkste en de braafste menschen van de wereld die Velden, maar als ze getorden waren... ‘garde-voe!’.
't Was in 't jaar 1893 dat hier de tramweg gelegd wierd naar Tielt. Geloof nu maar niet dat onze Winge naren daarmee fel ingenomen waren, verre van daar. Ge hadt ze moeten hooren. Dr. Carton zaliger (de vader van dhr. advokaat Carton uit Brugge) was toen dienstdoende burgemeester hier te Wingene, en was daar voorstander van. Hij had leelijk de beuter opgeëten.
| |
| |
‘Da's omdat die heeren met hunne Madams naar Tielt zouden kunnen gaan... zonder hun schoenen vuil te maken!’ en dat ging ervan. Madame Carton was trouwens 'n Tieltsche, moet ge weten!
Ook onze gebroeders Vandevelde waren daar geweldig tegen ‘al die zottigheden die hoopen geld kosten...! en waarvoor is dat noodig?’ Te meer dat z'eenige roeden van hun land moesten afstaan waardoor hun erve leelijk geschonden werd. ‘Nog liever, zeiden zij, of dat we dien smerigen tram nen cens zouden jeunen!’ en ze trokken te voete naar Tielt, lijk vroeger. Z'en hebben er nooit een voet willen opzetten!
Dat waren nog van die Vlaamsche keikoppen... van die echte nog van vóór den anderen oorloge!
De vader van de gebroeders Vandevelde, Clement Vandevelde, was hier toegekomen rond de jaren vijftig, en moet dien molen gekocht hebben van 'n zekeren Jacobus Goethals. Sloepken Goethals, zeiden onze oude Wingenaren.
Deze Clement was herkomstig uit het naburige Eegem, en stamde uit het echte molenaarsgeslachte dat den Klijtmolen aldaar beging, reeds van in den aanvang der 19e eeuw. De vier zonen moeten alle vier 't molenaarsbloed meegekregen hebben, want drie trekken er uit, en alle drie gaan ze een molen bezeilen: Clement, dezen aan de Drie Koningen te Wingene, de tweede een in Lichtervelde, de derde, een in Roeselare; en de jongste bleef ter plaatse op de Klijtmolen.
De zonen van Clement: Hector, Emiel, Theofiel en Achiel, bleven samen op den molen, lange jaren nog na hun vaders dood... tot ze 't eindelijk moe wierden. Ze werden stillekensaan oude menschen. Het werk op den molen verflauwde met den dag, lijk overal; en ook, zij en wilden niet blijven slaven voor nichtjes en kozijntjes, - ‘slaven tot ze rats versleten waren’. En toen daarbij na Hector ook Miei hun op korten tijd door den dood ontnomen wierd, verloren ze den moed, en ze stelden hun molen te koop in 't jaar 1912. Dat zelfde jaar wierd hij afgebroken.
| |
| |
Zij bleven voort boeren op dat postje, en ze zouden zij wellicht daar gebleven zijn tot het einde toe. Maar toen kwam de oorlog van 14, en in 't jaar 16 werden ze dat ‘leveren en nooit-genoeg-leveren’ beu, en huis en erve bewoond en in gebruike door de broeders Vandevelde, werd met nen derden klop toegewezen aan den laatsten verhooger, den vlashandelaar Jules De Lameilleure. 's Anderendaags werd in venditie verkocht alles wat er nog aan huisraad voorhanden was, en onze oud-molenaars namen hun intrek als tafeliers in het hospitaal. Nu waren ze van alles af, en gerust!... Hola! één jaarken... ja, toen kwam er een Duitsch bevel dat, in zooveel uren, geheel het hospitaal moest ontruimd worden en verhuizen moest naar Nevele. Onze Velden trokken natuurlijk mee, en gerochten alzoo in Waarschoot, waar ze nog 'n tijdeken boer speelden in t klooster aldaar... zoolang het ging!... Ze waren daar goed en geern gezien en zijn daar korts na elkaar, alle twee, Fiel en Achiel, zachtjes in den Heer ontslapen. ‘Ze zaten tot in hun laatste dagen nog vol fijne kluchten en rare spreuken’, wist de moederoverste nog overtijd te vertellen aan nen Wingenaar, ‘maar als ze maar bij nen meulenaar gerochten, en over de meulens konden klappen... toen waren ze weerom jong en in hun weere!’.
En met St. Hubertusdag, zoolange hij uit de voeten kost, was Achiel weg, weere naar Wingene. Van daags voordien zette hij aan... ‘Mijn belofte houde ik’, zei hij, en er was geen klappen aan. Tot het jaar voor zijn dood is hij er naartoe geweest om de St. Hubertusmesse aldaar bij te wonen en de relikwie van St. Hubertus die ze daar hebben, te vereeren.
Ja, die Velden dat was nog volk van 't oud en sterk geloove... en ze waren daar preutsch op!’
('t Vervolgt)
J.F. Wingene.
|
|