Biekorf. Jaargang 49
(1948)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]De molen van Poelvoorde en zijn zeven gematen
| |
[pagina 2]
| |
herfst en winter zien opkomen en voorbijwentelen, jaar op jaar, - regen en wind, sneeuw en hagelvlagen over zijn stoeren kop laten heengaan, - hitte en koude verdragen, - stormen en oorlogen getrotseerd en als een veelbegrijpend filosoof glimlachend neergekeken op de menschen rondom hem en hun dagelijksch gedoe, - kinderen zien ten doop dragen die later kwamen spelen aan zijn voet, jolige benden trouwers hun levenslust hooren uitzingen, dat het helmde heinde en verre, - en stille trage stoeten nagekeken die allen Wingenekerkewaarts togen met 'n witte wijtewagen vorenop... tot hij eindelijk zelf oud en versleten wierd, en zijn dag aangebroken en zijn uur gekomen was. En nu ligt hij daar geveld, die oude reus; maar van hem toch zullen we moeten getuigen dat hij eervol gevallen is. De stormen hebben hem niet klein gekregen, noch onteerende menschenhanden hem van zijn voetstuk gerukt... maar op een der schoonste dagen die de Meimaand in Vlaanderen geven kan, ten einde krachten, is hij bezweken en ineengestort als een oude vergrijsde zeekapitein op de brug van het schip. - ‘We hebben hem nog liever zoo te zien ineenstuiken, zei Liza eenvoudig weg, dan hem stuk voor stuk te moeten zien onttakelen en wegdragen. - Dat zou ons nog meer in het herte gegaan zijn!’ - ‘'t Is verloren, wist ons de baas uit “Poelvoorde” te vertellen, maar 't doet mij aardig als ik 's morgens in mijn deuregat kom, en Baaske's molen niet meer 'n zie..., oprecht, 't doet mij aardig 1 Rond den negenen gisteren avond is hij beginnen vervaarlijk spoken en kraken. 'k Hebbe Baaske weest opkloppen en we zijn opgebleven tot rond den twaalven... - en toen zat het onderste moleneinde al een heel einde in den grond... en van den uchtend, kwart voor den zessen, is hij ineengezakt. Onze Cyriel, en Baaske van in de deure van zijn koestal, hebben hem zien tuimelen. 't Was een gekraak en gedruisch van d'andere wereld... en een stofwolke | |
[pagina 3]
| |
die de lucht inging, lijk of er een bom van zwaar kaliber ontploft was: g'hadt dat moeten zien. Maar bekijk ne keer hoe hij daar ligt, schooner 'n kost hij toch niet vallen... twee takskes van dat pruimelaarken dààr heeft hij mee... en 't is al de schâ die er is! 't En zou nooit gebeuren! We vreesden altijd nog voor ongelukken, met al die jongens die er altijd kwamen spelen. En 't en was geen wegjagen aan! Maar hij is gevallen als die brave jongens nog in bedde lagen!’ - ‘Hadde er gekeken geweest, door die Commissie daar van natuurschoon en monumenten die hem in 1942 klasseerde, voegde Baaske er aan toe, hij kost nog eeuwen staan met een klein onderhoud, zoo een sterke molen! d'er zaten daar twee balken meer in, dan in de molens effenop! maar... ja... 't is nu te late!’ Hoort ge 't? en voelt ge 't?... hoe die menschen daar over hun molen spreken als over een levend wezen, ja, als over een goede oude kennis en vriend die de eeuwigheid is ingegaan! - ‘Hadde den dienen kunnen klappen, zei een der omstaanders, dat hadde zeker wel 't hooren weerd geweest!’ Inderdaad, hadde die oude molen van Poelvoorde kunnen spreken, hij hadde heel wat kunnen vertellen. Over zijn voorganger zou hij wel 't een en ander geweten hebben, over den allereersten molen van Poelvoorde die de eerste heeren Wouter en Olivier van Poelvoorde - gelijk hun namen luidden - rond de jaren 1300 daar gebouwd hadden, midden in den grooten kouter, rechts van den ouden heirweg van Tielt naar Brugge, wat dieper dan de erve van Henri Degant. Baaske Baele weet ons nog goed die plaats te wijzen: de ronde van den wal en den trakelweg, naar hij zegt, waren vroeger jaren, 's zomers, nog altijd goed zichtbaar in de vruchten. En oude oorkonden vertellen dat in 't jaar 1383, na den slag van (West-) Rozebeke ‘Poelvoordecasteel ende Meulne verbeurt verclaert’ werden door den graaf van | |
[pagina 4]
| |
Vlaanderen, Lodewijk van Male, als straf voor den heer Olivier van Poelvoorde, omdat hij tegen ‘sijn gheduchten Heere den Grave had samen gespannen met Philips van Artevelde’. Ja, hadde hij kunnen klappen, die oude molen van Poelvoorde, hij zou ons wel in geuren en kleuren verteld hebben hoe, in Meie van 't jaar 1452, de Gentenaars heel het gewest daar plunderden en in brand staken... om hun gramschap bot te vieren op mijnheere Bladelin, heere van Middelburg en Poelvoorde, tresorier van 't Gulden Vlies, en burgemeester van 't Brugsche Vrije. De Gentenaren, moet ge weten, waren voor den zooveelsten keer opgestaan tegen hun graaf, Philips den Goede, en waren met ‘grooten geselschepe’ naar Brugge getogen om deze stad mee te sleuren in den opstand. Maar Pieter Bladelin, samen met de heer van Gruuthuuse, deed de poorten der stad sluiten: en de Gentenaren moesten onverrichterzake afdruipen. Om zich op Bladelin te wreken, kwamen ze langs Moerkerke naar Poelvoorde afgezakt, waar ze wisten dat hij een schoon kasteel staan had ‘'t welcke, omtrent twee jaeren te voren, hem ghecost hadde wel vier duust cronen, dewelcke wuenste ende ooc huusen van de laten ende onderlaten si gheheelicke verbarrende (verbrandden) op denselven dagh’. De molen wordt hier niet vermeld, maar, zonder twijfel, is hij eveneens in de vlammen opgegaan. Dat kasteel van Bladelin stond bezijds de hofstede van Wed. Delaere in een boomgaard. En nu nog, als er daar gedolven wordt, gebeurt het dat er groote witte steenen bovenkomen. Dien rijken en machtigen heer Pieter Bladelin, hebben we in onzen historischen stoet, ter gelegenheid der inhuldiging van onzen nieuwen Pastoor (1945), te paarde zien voorbij trekken, samen met zijn gemalin Magriete vande Vagheviere. En die andere edele heer en dame te paard die op Bladelin volgden en begeleid werden door die bonte groep landlieden, waren de edele | |
[pagina 5]
| |
ridder Anselmus Pieter Adornes en zijn gemalin Agnes de Beer. Immers de heerlijkheid van Poelvoorde was in het bezit van die edele familie Adornes gekomen rond de jaren 1550. Deze Adornes waren afstammelingen van rijke Genueesche bankiers die zich jaren te voren in Brugge gevestigd hadden en die aldaar o.a. die eigenaardige Jerusalemkerk hebben laten bouwen. Dezelfde Adornes zijn het die 't huidige kasteel en neerhof Poelvoorde, dat er nu nog altijd staat, wat verminkt weliswaar, hebben laten optrekken. Het is trouwens het wapen der familie Adornes dat boven den ingang der monumentale poort nog te zien is. Naar alle waarschijnlijkheid zullen het wel diezelfde Adornes geweest zijn die tegelijkertijde den molen. waarover we het nu hebben, zullen gebouwd hebben. Zoo leert het trouwens ook de overlevering. ‘Omdeswille dat er op Poelvoorde rond dien tijd een nieuwen molen gebouwd was, werd de molen die in Ratelinge stond nabij de palen van Eegem, en die met veel andere molens der streke door een grooten storm was omvergeworpen, niet meer opgebouwd’ - zoo vertelt onze verdienstelijke Wingensche zoeker en vorscher Désire Desomviele in een zijner bijdragen. Dat moet hij, zonder twijfel, in den ouden ‘lantbouck’ van de jaren 1500 gevonden hebben. Kostbare landboek die in 1940, met tal van andere archieven, jammerlijk omgekomen is in den brand der gebouwen van de Lakenmarkt te Tielt. Op het ‘Tiendenboek van de Kercke van Wingene en d'Abdije van St. Amant’, bewaard op het archief van het Bisdom te Brugge, en den Heerlijken Rentenboek van 1656, is van den Ratelingemolen geen spoor meer te vinden, maar onze Poelvoordemolen staat er ten voeten uit in uitgeteekend; waaruit we met zekerheid mogen besluiten dat het geboortejaar van dezen molen in het midden der 16e eeuw ligt.
Dien dag, zijn eerste levensdag, als we het zoo noemen mogen, moest hem voorzeker nog geheugen, | |
[pagina 6]
| |
lijk of het maar van gisteren was, dien dag dat hij met den feestelijk gepinten meitak op den kop, in het goede gat gestoken wierd, de vange losgelaten, en zijn wieken voor den allereersten keer aan het zwaaien gingen! Moet dat geestig geweest zijn! U jong voelen en sterk, en mogen uw krachten uitvieren in den frisschen morgenwind! Jochei! De heele molen zuchtte in zijn voegen als de wieken aan het wentelen gingen, alsof ze er zelf deugd aan beleefden. En de wieken zoefden en zongen een vroolijk lied! Jochei! Ja, in zijn ouden dag dacht hij daar nog geerne aan terug, en nog altijd hoorde hij in zijn ooren klinken de welgezinde fiere woorden van den baas: ‘Fijnder er maalt er geeneen, uren in het ronde!’ terwijl hij 't warme meel, keurend door zijn handen liet stroelen. Dat wist hij nog allemale goed, en hoe hij stilaan, 'n dagske met ne keer, de wereld had leeren verkennen en de streek rondom hem in al haar bijzonderheden. Keek hij den westkant uit, Wingenewaart, dan ontwaarde hij daar zijn oudere broers, de drie andere windmolens van Wingene: de ‘Goemaringemeulen’ of ‘Plaetse-meulen’, nu beter gekend als Coussens' ast; nog meer west den ‘meulen up 't leen’ of Leenmolen, en daartusschenin de ‘Lentackermeulen’ of molen van St. Amandsche. Allen staakmolens op teerlingen, lijk hij er een was. En het docht hem dat ze hem alle drie van verre ‘welkom’ toeriepen en goedendag toewuifden met hun wentelende wieken.... en dat deed hem goed en hij zwaaide tegen uit alle macht. De kerke van Wingene zag hij staan, achter het kasteel van ‘Capelote’, met den toren nog op de viering, een schoonen romaanschen, eenvoudigen achtkantigen toren, in grijzen veldsteen der streke, waarvan we de weerga nu nog bewonderen kunnen op de kerken van Pittem, Koolskamp en Oostkamp; en links van de kerke ontwaarde hij de hooge torens van 't kasteel der heeren van Wingene, met de heerlijke | |
[pagina 7]
| |
dubbele lindedreven die er van uit verschillende richtingen naartoe liepen. Keek hij naar het Zuiden toe over het Walleken weg, tusschen Poelvoorde-ten-hove (hofstede Maurice Baert) en den heuvelkam van Ratelinge, dan zag hij daar dat trotsche Ratelingebosch waaruit hij gesproten was met staander, balken en stijlen, dat bosch waarin hij op- en uitgegroeid was tot een ware koning van het woudGa naar voetnoot(1), tot hij daar zekeren dag werd uitverkoren om tot standaard te dienen voor den molen van Poelvoorde. Keek hij recht het Zuiden in, dan lagen Poelvoordekasteel en neerhof vlak onder hem, en daar achter de Ooitsche bosschen, en dieper nog, de vele molens van Tielt, op iedere hoogte bijna een. Keek hij naar het Noorden over de heerlijkheid van den Westakker (hofstede Ivo Bousson) weg, dan zag hij zooverre zijn oogen dragen konden niets dan heide, de groote uitgestrekte heide van 't Bulskampvelt; en hij zag de vele vijvers en plassen blekkeren in de zon. Ja, die eerste jaren zijner jeugd en dat ontdekken van de wereld en van zijn streke onder alle seizoenen en bij alle were, dat was iets heerlijks geweest.... Doch die heerlijkheid, helaas, 'n was van geen langen duur.
Weldra kwamen er droeve tijden over onze gewesten: de geuzenberoerten. En van op zijn hoogen uitkijkpost moet hij zekeren dag, in Nieuwjaarmaand van 't jaar 1593, de vlammen zien opslaan hebben uit onze kerk, en den toren hebben zien instorten; en hij zal wel hooren vertellen hebben hoe op den ‘vercoren Maendach naar Kersmisse xvcxciii (dat is den 11 Januari 1593) op de prochie van Winghene ghecommen zijn, omtrent twee hondert vrybuters van Oosthende | |
[pagina 8]
| |
die geheel de prochie hebben geplundert en 't vier gesteken in de kerke, ende in de xxvii huysen daer omtrent, so datter tot acht personen die op den torre ghevlucht waren aldaer te pulvere verbarnden’; zoodat, gelijk een vertoog van dien tijd luidde: ‘Winghene an 't Bulscampvelt, de alder aermste en miserabelste prochie was onder de roede van Thielt, ende datter niemandt van al de parochianen eenen stuivere behouden en hadde’. Maar ongeveer tachtig jaar later, als kerk en huizen met ruize weder waren opgebouwd, braken nog slechtere tijden aan, de rampzaligste die ooit over onze streken gekomen zijn: de tijden namelijk der Fransche Représaille, de tijd dat Louis XIV, of ‘Pietje Katorze’ lijk ons volk hem noemde, onze streken te vuur en te zwaarde verwoestte. ‘Vlaanderen moet ge zoo toetakelen’ had hij gezegd, ‘dat het in lange voor Spanje niets meer opbrengen kan’. En de Fransche legers deden hun werk goed. Geheele streken werden geplunderd, verwoest en platgebrand. Ook ons Wingene kreeg zijn deel. In den voorzomer van 1679 kwamen de Fransche krijgslieden hier toe, eischten een oorlogsschatting die ons arme Wingene niet ophalen kon en weldra stonden dorp en kerk in lichte laaie. En als de volgende morgenstond aanbrak, zag men den ingestorten toren tusschen de gloeiende kerkmuren liggen. Wingene was als de woestenije des doods. De inwoners waren wijds en zijds gevlucht en de weinigen die nog overbleven, dwaalden treurig rond hun geplunderde en verbrande hofsteden. Van die gruwzame tijden droeg onze Poelvoordemolen nog de merkteekens diep in het lijf geprent, happe-inslagen namelijk in een der zware hoekstijlen...: een gabbe wel van ne goe' vuist diepe en nen elleboge lang. Geen mensch, moet ge weten, 'n rieschierde zich te dien tijde, ongewapend op de bane, en de boeren uit de omstreken die met hun bakten op het hoofd naar Poelvoorde kwamen, droegen altijd een bijl of happe | |
[pagina *1]
| |
De Molen Van Poelvoorde te Wingene
‘Baelen's molen’ omgevallen den 14 Mei 1947 | |
[pagina 9]
| |
in den gordel, om zich in geval van nood te kunnen verdedigen tegen dieven en baanstroopers die de streek onveilig mieken: of ook wel tegen de aanvallen der wolven die toen ter tijde, in onze ontvolkte gewesten, zeer talrijk voorkwamen. Maar eens goed en veilig op den molen aangeland, sloegen ze hun happe vast in den hoekstijl... tot hun bakte gemalen was! Gruwelijke verhalen moeten den molenaar daar ter oore gekomen zijn als die ruwe onverschrokken kerels, terwijl ze daar in den molen op hun bakte zaten te wachten, aan 't vertellen gingen... Als we de geschiedschrijvers uit dien tijd mogen gelooven, dan moet 't er, in die jaren, hier uitgezien hebben alsof alle plagen van Egypte tegelijkertijd over onze gewesten waren neergestreken. Hoort liever! Den 26 Januari van 't jaar 1680, - zoo weten ze te vertellen. - stak hier in Vlaanderen 'n storm op, die alles platvaagde dat, na den doortocht der soldatenbenden, nog half verbrand of half verwoest rechte stond. En op dien storm volgde dan een watervloed die den schralen oogst die hier en daar nog te velde stond, geheel en al vernielde en te niete deed. En alsof de maat nu nog niet vol was, brak het volgende jaar een besmettelijke ziekte uit, ‘de roode loop’ die de menschen in overgrooten getale, vooral hier in ons Wingene, ten grave sleepte. Geen wonder dan, dat de Wingenaren toen ter tijde hun toevlucht namen tot St. Marculphus of St. Marcou, den patroon tegen besmettelijke ziekten, en dat onze ijverige pastoor Drubbele in dien tijd dien eeredienst hier in het leven riep. ‘Van peste, oorlog en hongersnood! verlos ons Heer!’ zoo klonk het smeekend in de litanieën... Nooit voorzeker werd de hemel met meer aandrang en devotie geweld aangedaan als in die sombere dagen. Ja, dien ellendigsten aller tijden had hij meegemaakt, onze molen van Poelvoorde, maar Goddank! ook den gulden tijd van Maria-Theresia van Oostenrijk die daar korten tijd nadien op volgde. | |
[pagina 10]
| |
Van dien goeden tijd, van die ‘vette boerenjaren van Maria-Theresia’, toen de tarwe tal van kronen den zak ging, moest hij heel wat vroolijker herinneringen overgehouden hebben; toen t' allenkante hier in Vlaanderen die grootsch aangelegde schoone hofsteden opgetrokken werden die nu nog onze bewondering in groote mate gaande maken. Uit dien weeldetijd is het, dat onze ruime boerenkeukens dateeren, die keukens met hunne breede opene heerden geheel uit blauwe klompsteentjes opgemetseld, die heerden met die frissche gordijntjes en die geestig-gekleurde tellooren op den kaveboord; die bruingerookte zolderingen met die zware, soms kunstig gesneden eiken balken en die kloeke ribben; die vloeren met die groote, 's zomers zoo koele, blauwe schorren. Ja, dien gulden gezegenden tijd van Maria-Theresia had hij ook beleefd, en daaraan dacht hij nog wel eens met vreugde en met blijdschap terug. In dien tijd was het ook, dat ten allen kante, in de Oostenrijksche Nederlanden nieuwe windmolens uit den grond oprezen. En ook onze goede Poelvoordemolen zag, in de laatste jaren der 18e eeuw, drie nieuwe molenkruisen in de Wingensche lucht verschijnen: de Zandbergmolen namelijk, de molen aan den Verrekijker of ‘Veldensmolen’ lijk wij zeiden, en den Pijpemolen of beter ‘Vercoutersmolen aan den pijpe’. De eerste, de Zandbergmolen was er nog een naar het oud model, een staakmolen op teerlingen, maar de twee andere waren reeds van het nieuwere type op een steenen kuipe of een onderkot, lijk het volk dat zei. Bij het malen kwam er nu bij alle drie het olieslaan ook nog bij, en alle drie staan ze als ‘koornoliewindmolens’ opgeschreven in de leggers van dien tijd. De Zandbergmolen, naar alle waarschijnlijkheid de oudste der drie, werd door de voorouders van burgemeester Van Den Brande gebouwd in dien voorspoedigen tijd van Maria-Theresia. Een bejaarde Wingenaar die er ‘omtrent’ was toen men hem afgetrokken heeft - en dat was in het jaar '88 - weet dat nog heel goed. ‘Als ze de teerlingen afbraken, vertelt hij, kwamen ze al met ne keer op een flassche | |
[pagina 11]
| |
waar dat er oud papier in zat, 'n oud vergeeld papier, en waarop er geschreven stond wie den molen gezet had... - die name is mij ontvlogen - en dat hij daar gebouwd was “onder de regeering van Maria-Theresia”. Dat laatste heb ik altijd onthouden, en ik zie nog voor mijn oogen die flassche en dat papier’. De twee andere molens moeten er korts nadien, einde 18e eeuw of begin van den Franschen tijd, bijgekomen zijn. Ge moet weten, de tijden waren aan het veranderen. Het dwangregiem der banmolens, die een heer toebehoorden, lijk deze van Poelvoorde, en waar eenieder die op zijn heerlijkheid of ban woonde, verplicht was zijn graan te laten malen, was vervallen. Nu mocht iedereen die wilde of kon, molens optrekken en de boeren laten malen waar zij verkozen. Van in Maria-Theresia's tijd was er daar reeds verandering in gekomen, en nu vaagde de Fransche omwenteling, met een slag, alles wat nog van de leenroerigheid overgebleven was, weg. Die vrijheid bracht ze mee, de Fransche revolutie, maar andere vrijheden al zoo dierbaar of nog dierbaarder aan onze voorouders legde ze aan banden, de vrijheid van eeredienst namelijk, en het werd ‘de beloken tijd’: de kerken werden gesloten, en de priesters verjaagd. Toen nam Napoleon het bewind in handen, sloot een concordaat met de paus en onze menschen bezongen hem ‘als van God gezonden’. Doch dat lied verstierf op hun lippen toen hij onze jongens opeischte om ze in te lijven in zijn legers. Onze lotelingen voelden er maar bitter weinig voor, om op vreemde slagvelden voor een vreemd land hun bloed te geven en ze ‘doken onder’ in onze bosschen. Maar van uit hun schuilhoeken hielden ze goed onze molens in het oog. Was de ‘colonne mobile’ - de gestapo van dien tijd - op ronde, dan gingen de moleneinden overhoeks staan. Maar eenmaal de Fransche gendarmen weg, kwamen ze weer overende, ten teeken dat de bane weer vrij was. En onze jongens herademden. | |
[pagina 12]
| |
In den tijd van Jantje Kaas en zijn verwenschte belasting op het gemaal, spraken onze molens een even duidelijke taal. Stonden de wieken overende, dan viel er geen onraad te vreezen, en de graankorrels schoven lustig knarsend tusschen de molensteenen. Maar... stonden ze overhoeks, met de zeilen in averechtschen bek, dan begrepen met den slag, de verre molenaars zoowel als de naaste gebuurs, dat de Hollandsche kommiezen in aantocht waren ‘Hola! opgepast!, zeiden onze boerkes, de molen staat kommies!’ De molenaars uit den omtrek mieken in aller haast schoon schip in hun molens en de kommiezen kwamen... visschen achter 't net!
Onze achtste molen kwam tot stand een jaar voor 't begin der ‘slechte jaren’, in 't jaar 1844 namelijk. Geen aanmoedigende inzet voorwaar! Dat was de schoone steenen molen met gaanderij van Jantje Deneweth op het ‘Zwarte Gat’; ook een koornoliewindmolen. Deze had nu geen wal of mote meer van doen. Men bouwde hem op tot hij schoon in den wind stond, en de onderbouw diende tot stampkot of magazijn. Kunt ge 't u een oogenblik inbeelden, welk een levendigen aanblik, welk een indruk van noeste bedrijvigheid ons Wingene den vreemdeling moest aanbieden, die hier voor een goede honderd jaar, op een schoonen zomermorgen op ons dorp aankwam, als onze molens alle acht als om prijs hun twee en dertig wieken deden schijveren in de morgenlucht? Dat zelfde jaar 1844 werd ook weer, voor de zooveelste maal, ‘in huur en pachte gegeven de korenwindmolen en rosmolen van Poelvoorde door Mevrouw Mathilde Papeleu, in huwelijk met den heer Jean Speelman, zaemen woonende binnen de stad Gend, voor een termijn van zes achtereenvolgende jaren’ aan een afstammeling uit het molenaarsgeslachte dat sedert 1700 reeds Poelvoordemolen beging, - namelijk aan Clement De Rynck, kleinzoon van Jacob - ‘en dit mits de jaerlijksche pachtsomme van achthonderd frank, welke den pachter belooft | |
[pagina 13]
| |
en zich verbindt te betalen met goude of zelvere muntspeciën en anders niet’. Dien naam daar, Clement, bielden onze molenaarsfamilies hoog in eere. Sint Clement trouwens was de patroon van het molenaarsvolk, en St. Clementsdag (23 November) vierden ze trouw met dienst in de kerk en rustedag voor molen en volk. Clement De Rynck moet Poelvoordemolen in de eerstvolgende jaren kunnen koopen hebben aan Mevrouw Papeleu de Poelvoorde, want in 1855 verkoopt hij hem aan een molenaar uit Lovendegem, zekeren August van Vlaenderen. Doch enkelen tijd nadien, tot heftige verwondering der menschen van den Beer en Poelvoorde, stond de molen zekeren morgen in rouwe, 't is te zeggen lichtelijk overhoeks, en wel in dubbeldroevigen rouwe. In een vlaag van zinsverbijstering had de nieuwe molenaar, in den molen zelf, een einde aan zijn leven gesteld. De weduwe, over van verdriet, 'n wilde op den molen niet meer blijven, en zocht om hem over te laten. In 't jaar 1866 gaf ze hem in pachte en gebruik voor drie jaar aan een familielid van haar man, ook een geboren molenaar, Leopold Baele uit Vinderhoute. Na dien proeftijd kocht hij hem van haar af in 't jaar 70, en onze nieuwe eigenaar sneed datzelfde jaar met sierlijke letters in de lichte: ‘L.P. Baele 1870’. Stukje hout dat de kinders Baele uit de afbraak hebben achtergehouden, en als een dierbare herinnering aan vader Baele bewaren. ‘Ja, in het jaar '66 is het geweest, vertelt Pelagie, dat we hier toegekomen zijn, - 't jaar dat de ‘kole’ hier was op den Beer. De menschen vroegen aan ons moeder of ze niet benauwd was van de cholera. ‘Jamaar, zei moeder, 't en is naar den Beer niet dat we trekken, 't is naar Poelvoorde!’ En Pelagie moet er zelf nog hartelijk om lachen, Of ze niet verschoten hebben, de kinders Baele, door het vallen van den molen? ‘Stijf verschoten 'n hebben we niet, zegt Liza, we hadden dat van te verre zien aankomen. En den laatsten tijd, lijk hij daar stond, oud en | |
[pagina 14]
| |
versleten en vallensgereed: rechtuitgezeid, we waren er lijk een beetje beschaamd in...! en we kosten er niets aan doen: 't was den onzen en 't was den onzen niet!’. Die staander daar, die, toen alles nevens en rond hem ineenstortte, nog koppig was blijven rechte staan, en lijk nog niet begeven wilde, - die staander was eigenlijk herkomstig uit de omstreken van Rijsel. Baaske en Jan Coussens zijn hem daar weest halen in 't jaar 1903 met ne koppel felle peerden. Drie jaar voordien, in 1900, was de donder op den molen gevallen en had er leelijk huis in gehouden. De staander was gespleten en ijzeren banden 'n hielpen niet; 't hout was verdonderd, en 't bederf zal er in. Zekeren dag nu vernamen de Baele's dat men te Quesnoy-sur-Deule een molen afgebroken had met ne staander die nog gave was. En met genoeg schoone te spreken - want hij was reeds halvelinge beschikt voor den toren van de kerke van Wervik, - hebben ze hem nog kunnen koopen. ‘'t En was geen klein werk om nu dien verdonderden staander uit de molenkas te halen en den nieuwen in zijn plaats te steken... De kas wierd op de vier hoeken opgeschoord, langs onder en langs boven, en 't deed er lijk omme, zegt Baaske, dienzelfden nacht brak er een geweldig onweer los, maar tegen alle verwachtingen in, bleef de kas ongedeerd rechte staan. Wij hebben den wal wat moeten uithalen en er hem alzoo ingeschoven.’ Pastoor Devos zaliger, die van dien nieuwen staander gehoord had, kwam kort nadien op bezoek, en vroeg of hij ne keer op den molen mocht gaan. Baaske nam den sleutel en trok vooraan den steeger op. ‘In den molen heeft de pastoor daar toen 'n lange pooze staan lezen in 'en boek’, vertelt Liza, ‘en een kruiske tegen 'en balke omhooge gehangen’. ‘Moeder Baele, zei hij, als hij weer in huis kwam, ge moogt nu gerust zijn... den donder en zal uwen molen geen kwaad meer doen! 'k Heb hem verzekerd! En waarachtig, vertelt Liza voort, waarachtig tot drie | |
[pagina 15]
| |
keeren toe is hij er dichte tegen gevallen, den dondere, den laatsten keerop een schelveken niet verre d'er van: en den molen, die daar stond met zijn armen open, liet hij gerust en ongedeerd.’ In den oorloge hebben ze er naar geschoten; de granaten zijn er vlak nevens ontploft, maar den molen hebben ze niet gepast! En nu is hij omgevallen, vanzelf, zonder iemand schâ of letsel te doen... Zouden we algelijk niet moeten gelooven, voegt ze er aan toe, dat hij, gelijk pastoor Vos beweerde... dat hij verzekerd was!’ En alzoo draaide en maalde onze molen van Poelvoorde maar altijd neerstig en lustig voort, jaar in jaar uit, dag uit, dag in... als er molenwind was wel te verstaan. En was er geen, dan werd de rosmeulen ingespannen en 't malen ging toch zijn gang... ('t Vervolgt) J. Fraeyman |
|