| |
‘Sint Lodewijk of ‘Sint Alois’
Dat het opstelletje over de patroon van het Brugsch College (hierboven, bl. 180) belangstelling wekte bij de oudstudenten van 't gesticht, is begrijpelijk en mocht ik ondervinden. Onder de vele aanvullingen die mij geworden, wil ik maar deze vermelden van pater V. te Zevenkerke: ‘In mijn tijd, d.i. in 1901-1909, gaf het Calendrier Scolaire op 21 Juni: Fête de St Louis de Gonzague, patron du Collège, en werd het feest plechtig gevierd. Ik heb ook nog een oude uitgave van Foulon's Recueil de Prières gezien, waar de titelpagina droeg: “à l'usage des élèves du collège St Louis de Gonzague à Bruges.” Dat is inderdaad koorn op onzen molen.
't Is maar Biekorf zelf die een beetje roet in 't eten komt gooien, waar J.D.W. (hierboven, bl. 214) het opneemt tegen de stelling: Lodewijk-Aloïs, wisselvormen van een zelfden naam. Niet dat daarmee ons betoog in duigen valt. Schr. begint met te zeggen dat hier het voldoende bewijs geleverd werd van den echten naam van het leergesticht. Wat een gewoon lezer van Biekorf, die, volgens zijn uitsteekberd, schrijft ‘voor alle verstandige Vlamingen’, wel zal opgemerkt hebben. Maar waar Biekorf zulke teere punten aanraakt, krijgt hij nog extralezers, die niet altijd verstandig zijn, of geen echte Vlamingen. En die u triomfantelijk komen zeggen: Biekorf gelezen?
| |
| |
Wat ge moet verstaan, dat je 't liggen hebt. En je theorieën meteen.
Kunnen we J.D.W. van antwoord dienen? Gemakkelijk.
Eerst staan we op een verschillend standpunt. Waar ik spreek over wisselnamen, bedoel ik 't gewoon gebruik, volksgebruik en ander. J.D.W. stelt zich op 't zuiver wetenschappelijk terrein van de naamafleiding. Een terrein waarop ik niet thuis ben. Dus waarop ik gemakkelijk een kwakkel kan schieten. Zooals ik feitelijk deed waar ik sprak over Hendrik-Eric; waar ik, nu ik mijn aanteekeningen nazie, bemerk dat ik moest zetten: Hendrik-Emeric. Gelukkig dat die Hendrik, zooals altijd een ‘brave Hendrik’, daar maar als toemaatje kwam, en de quaestie Lodewijk-Aloïs onverlet laat.
Voor een keer, en in ons bijzonder geval, durf ik J.D.V. op dat mij onbekend, dus gevaarlijk, terrein volgen. Aan de hand van veilige gidsen natuurlijk. En blijven meenen dat Lodewijk-Aloïs werkelijk wisselvormen zijn van een zelfden naam.
Ik moet maar verwijzen naar J. Lindemans, Vlaamsche Persoonsnamen (1944), bl. 50: ‘In 't midden der vorige eeuw, bracht de verspreiding van den eeredienst tot den H. Aloysius van Gonzaga... in katholieke middens een welkome gelegenheid om Lowie te vervangen door Aloïs. Dat Aloysius is een “geleerde” omvorming, met aansluiting bij een Grieksch woord, in de mode van de Renaissance, van den familiaren vorm Luigi’.
Lindemans kijkt dus niet naar onze oude Noorsche talen, maar naar het humanisme. En, wat de geschiedenis van onzen jeugdheilige betreft, geven de feiten hem gelijk. Zooals men kan zien bij de Bollandisten. AA. SS. Jan. IV. 847 en v. Daar zien we dat de naam Ludovicus, Luigi, een familietraditie is in het geslacht der Gonzaga's. De betoudovergrootvader († 1478) en grootvader († 1536) van onzen heilige, zijn Ludovici zonder meer. En P. Janning, die in de Acta aan 't woord is, zegt: ‘Ob avi paterni memoriam Ludovicus appellatus fuit. Itali sua lingua passim Luigi, et Ceparius in vita... Aluigi vocant: ex eoque videntur denuo formasse latinum Aloysius.’ 't Is zeer waarschijnlijk P. Cepari, die de novitiemeester van St Aloïs geweest was en een zijner eerste biografen, die den vorm Aluigi geschapen heeft; alhoewel hij in zijn boek, ernevens en nog meer, den couranten vorm Luigi gebruikt. Bemerk wel: Aluigi, en niet Aloigi of Aloisi, zooals J.D.W. als meer gebruikelijk Italiaansch opgeeft. Ja, en P. Cepari hield met de twee handen aan zijn Aluigi; want toen, in 1612, een zijner confraters, P.F. Sacchinus, een latijnsch leven
| |
| |
wilde uitgeven onder den titel Ludovicus Gonzaga, en P. Cepari als censor was aangesteld, bewerkte hij bij zijn oversten, dat Ludovicus door Aloysius zou vervangen worden. Als redenen geeft hij op: 1) dat elk zijn naam kiest naar beliefte; 2) dat onze heilige zelf dien vorm gebruikte; 3) dat in de schriften over den heilige de naamvorm Aloysius al burgerrecht gekregen had; 4) ‘quia tale reperitur in genealogiis Domini Gonzagae’. Op nr 3 kan men P. Cepari ad hominem antwoorden, met er op te wijzen, dat hijzelf den vorm Luigi veel meer gebruikt had dan Aluigi. En op ur 4, dat hij vlak naast de waarheid was: de geslachtsboom vermeldt altijd Lndovici en geen enkele Aloysius. Maar ja, als men door een humanistischen bril kijkt! En er ligt daar misschien een waarschuwing in voor ons.
Cepari won het pleit. Een illustratie ervan vinden we in de familie van Frans Gonzaga, den eigen broer van St. Aloïs. Zijn derde kindje, dat maar korten tijd leefde, heette Ludovicus. Als 't vierde kwam, was het al een Aloysius, en 't zesde een Aloysia. In de verdere afstamming vinden we altijd Aloysius en Aloysia; en nooit meer Ludovicus (AA, SS., 853). De eene vorm heeft den anderen vervangen: 't zijn wel wisselvormen van een zelfden naam.
Dat we nu in onze oude Noorsche tale bij toeval een naamvorm Alviss hebben, die sprekend gelijkt op dat Aluigi-Aloysius; goed. Maar dat die Italiaansche humanisten in 1600, die den vorm Aluigi hebben gesmeed, of onze Vlamingen van 1800, die hem Aloys hebben vervlaamscht, hiermee aan den Noorschen ijsgeest hebben gedacht, is toch niet waarschijnlijk.
M.E.
- Ad pulchritudinem totius weze hier nog het volgende bijgevoegd.
Cepari heeft den vorm Aluigi gebruikt in de eerste redactie van zijn Vita die in handschrift gebleven is. Al de gedrukte uitgaven van zijn Italiaansche Vita dragen steeds den naam Luigi: aldus de eerste uitgave van Rome in 1606, en dan verder in 1607, 1630, 1743 en 1862 (De Backer-Sommervogel, Bibliothèque II, c. 957). De Spaansche en Portugeesche vertalingen van Cepari hebben Luys en Luis (1623 en 1619). De Latijnsche vertaling, gedrukt te Keulen in 1608, komt het eerst met Aloysius voor den dag. De Duitsche (1614) en Engelsche (1636) vertalingen, blijkbaar op de Latijnsche gemaakt, kennen alleen Aloysius. En de Nederlandsche? De eerste vertaling van Cepari's Vita, gemaakt op de Italiaansche uitgave door P.L. de Fraye, verscheen te Antwerpen in 1615 als: ‘Het Leven Vanden Salighen Lodewvck Gonzaga...’ De latere Nederlandsche
| |
| |
vertalingen, gemaakt op de Fransche vertaling, hebben Aloysius. De Generale Legende der Heylighen (1e uitgave in 1619) heeft nog in de uitgave van 1686: de Sal. Ludovicus Gonzaga. Daarentegen, in den derden druk van de Legende der Heylighen van Henricus Adriani, vermeerderd door Aubert Le Mire (Antwerpen, 1609) lezen we bl. 386 een bondig leven ‘van den Godtsaligen Aloysius Gonzaga’. Dit is misschien wel de eerste vermelding van Aloysius in een Nederlandsen boek, blijkbaar onder den invloed van de Latijnsche vertaling van Keulen.
V.
| |
Het scheermes, orakel van leven en dood.
Het scheermes waarmede de barbier een doode scheert, deugt niet meer, de snee is er af, het moet ‘herzet’ worden. Dat is algemeen bekend.
Nu hoorde ik het volgende,'t Is gebeurd in een kliniek, met een zieken die in gevaar was. Hij moest toch een beetje geschoren worden, zijn baard werd al te lang. De reizende barbier - een bekende verschijning te Brugge - werd op zijn ronde tot bij den zieke geroepen. En de twee ziekediensters, gediplomeerde verpleegsters met jarenlange ondervinding en religieuzen, stonden op wacht bij de deur, nieuwsgierig, in spanning, en vingen den barbier op als hij buiten kwam. ‘'t En is geen doodgaan’ zei hij binnensmonds... Dat was het bescheid, immers de man voelt het aan zijn scheermes of de zieke er zal doorkomen of niet. Enja, is ondervinding niet meer dan wetenschap!?
O.C.
| |
Kinderfopperij
Een briefbode zei eens aan een kleinen jongen: ‘Zij' maar brave, dan krijg je van mij een speriadinekootje’.
Is ‘speriadinekootje’ zooveel als ‘te flijte een kermesse’: een belofte zonder grond? Ofwel schiep de man zijn woord ‘voor de vuist’ en voor dien éénen keer?
Wie steekt er zijn vinger op?
Ardooie.
L.V.A.
Wat belooft men anders nog al aan kinders, als ze vragen om iets te krijgen?
Te Kanegem: Een schuifeling dat van ten elven noene luidt.
Te Oostende: Een zoet niemendalletje met een roo zijden lintje.
En elders nog?
G.W.
| |
| |
| |
Offeranden van dieren en vruchten. (Hierboven, bl. 217)
Te Werken offert men spelden aan Onze Lieve Vrouw der Zeven Weeën, tegen de ‘excessen’ der kleine kinders.
Aan de H. Cornelius, die er gediend wordt tegen ziekten van menschen en dieren, werden eertijds kalkoenen en konijnen geofferd, soms ook een flesch olie.
Ik herinner mij goed den tijd toen ik koorknaap was, en dat sommige lieden uit den omtrek kwamen ‘dienen’. Zij brachten een mandeke ‘mastellen’ (koeken) mede om te doen wijden, en na de wijding kregen de misdienaars elk een mastelle! Of deze gretig aangenomen werd!!
Anderen, meest ‘keuneboeren’ kwamen er dienen voor hun konijns en bidden voor het altaar van de H. Cornelius.
Dan vroegen zij aan de koster of aan een misdienaar ‘Of Menheere Pastoor hen zoude willen zegenen met de relikwie van de keuns...’
B.S.
| |
Zantekoorn
Bramere. Werkman die de bramen van het gegoten ijzer afbraamt, afvijlt. Brugge.
Baard slaan. Opeten, binnenspelen. ‘Pol zal dat al baard slaan’. Brugge.
In de kasse slaan. Veel geld winnen. ‘Hij slaat ze in de kasse’. Stalhille. Hetzelfde als: ‘Hij snukt ze’
Kraaien en gaaien. Kaaiemaaien, niet weten wat gedaan: gezegd van een luiaard.
A.V.W.
| |
Rijmpje op sint niklaai
Het rijmpje, hierboven bl. 224 voor Brugge en ommeland aangehaald, klinkt nog anders te Knokke:
'k en ga d'er niet van eten,
want hij heeft er op gescheten.
D.N.
| |
Het fijnste is nog zijn haar
Wordt gezegd van iemand, die geen van de slimste is: Het fijnste is zijn haar, en dat is nog ‘stief’ grof.
| |
Boeren en herbergen
Moeder gaat voor haar kleine een paar schoenen passen; die schiet er van den eersten keer goed in. Wel, zegt Moeder, ze zijn voor hem gemaakt, hij schiet er in lijk 'ne boer in een herberge.
R.O.V. Gits.
| |
| |
| |
Het hazevel aansteken
In De Bo's ‘Westvlaamsch Idioticon’ vind ik op blz. 413 ‘Het hazevel aantrekken of aanstroopen’, wat gelijk staat met ‘het hazepad kiezen, vluchten’. In een brief van Pastoor Jan Simons (1814-20) van Gits, den geduchten bestrijder van het Stevenisme aldaar, die dagteekent van 28 April 1818, vind ik: ‘als de la Brue en zyn nietig Capittel kraem het haeze vel heéft aengestééken.’
R.V.O. Gits.
| |
Rijmpjes op gits
Bij Cornelissen, Volkshumor, heeft Gits geen vermelding gevonden. En toch wordt het wel in rijmpjes vernoemd, namelijk in een anderen vorm van het gekende (in Biekorf 1893, 45 vermelde) rijmpje op Hooglede en omgeving. Ziehier hoe het luidt:
Lichtervelde lacht er mee,
En Gits is nog het kakkernest.
Maar de Gitsenaars veranderen liefst dat laatste vers en zeggen:
Hooren we in dit laatste geen invloed van de schrijftaal?
R.V.O. Gits.
| |
Een vraag. - Oude kapel bij knokke
Wie kan ons inlichten waar, in de buurt van Knokke, vijftig jaar geleden een kleine kapel stond, die herinnerde aan de plaats, waar volgens de overlevering Sint Guthago en zijn gezellen Guillo en Gudolf hun kluizen gevestigd hadden?
W.B.
|
|