Biekorf. Jaargang 47
(1946)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Nummer 7-8]Tooverheksen in het Noordvrije
| |
[pagina 146]
| |
Provinciën, waar deze heksenjacht ook heerschte, maar niet in dezelfde maat als bij ons. Zelfs onze vorsten, die toch zeer streng waren in geloofszaken en in zaken van tooverij, moesten tusschenkomen om de rechters, vooral deze bij de kleinere rechtbanken, aan te manen om de gevallen van tooverij met meer ernst te onderzoeken. Zoo vroeg Philips II op 8 November 1595, een lijst van al de heksenprocessen die sedert één jaar afgehandeld waren, met voor ieder geval een overzicht van het onderzoek; dit om te beletten ‘que ne soyt faict facillement tort aux simples et innocens et personnes délirantes, infatuées d'ignorance et vieillesse, comme souvent sont vieilles femmes décrépites, que l'on diet le plus estre entachées de ce crime.’ Op 10 April 1606 zagen de Aartshertogen Albrecht en Isabella zich genoopt aan de ondergeschikte rechtbanken te verbieden nog verder vonnissen te vellen in processen van tooverij, zonder het advies van hun hoofdcollegiën ingewonnen te hebbenGa naar voetnoot(1). Men mag hier niet uit het oog verliezen dat vóór het edikt van 1592, tooveraars en heksen, evenals goochelaars en waarzeggers, beschouwd werden als bedriegers. De grootste straf die ze konden oploopen was het te-pronk-staan aan de schandpaal gedurende enkele uren. De ‘deurgaende waerhede’, d.i. het rondreizend gerechtelijk onderzoek, van 1610 in het Noordvrije bracht veel gevallen van ketterij en tooverij aan het lichtGa naar voetnoot(2). In dit rondreizend onderzoek moest op iedere parochie door de inwoners aan den hoofdman en twee ‘waersmannen’ verklaard worden welke overtredingen en misdaden door hen gekend waren; dit verslag werd dan later aan de schepenen van het | |
[pagina 147]
| |
Brugsche Vrije voorgelegd, die beslisten welke vervolging er diende ingespannen te worden. Ziehier de zware gevallen van tooverij die in het verslag van de ‘deurgaende waerhede’ voorkornen. Te Heist was de weduwe Adriaen Hazaert erg mishandeld geweest door zekere personen die geloofden dat ze hun schade aangedaan had; hoewel tot bloedens toe geslagen, had zij niemand daarover rechterlijk doen vervolgen. Het verslag vatte haar geval samen met de woorden: ‘berucht van tooverie by straetmare onder de ghemeenten zonder ander bescheet te weten.’ Het schijnt dus dat niemand iets bepaalds tegen haar wist in te brengen, waarop de schepenen beslisten haar in vrijheid te laten; toch moest zij naar Brugge komen om onderhoord te worden. Te Wenduine was de vrouw van Antheunis Govaert verdacht van tooverij; tegen haar waren er ernstiger beschuldigingen. Toen ze door de weide van Guillaume Marchant trok, samen met dezes dochter en de meid van Lenaert Bouts, zeide ze: ‘Guillaume heeft daer schoone calvers, maer hy en zal niet een queecken’. Toen men haar vroeg waarom, ‘zeyde 't is alleene’. En werkelijk, drie of vier dagen daarna waren drie van de kalveren en twee varkens ‘de moort gesteken’. Op een anderen dag kwam vrouw Govaert door den stal van Joos van Morissiën, die ontvanger was van de oorlogsbelasting; aan de meid zeide ze dat haar man aan Joos te veel betaald had. 's Anderendaags was een van de paarden dood en daarna stierven nog drie veulens en verscheidene koeien en kalveren. De schepenen van het Vrije besloten een onderzoek in te stellen ‘ende daertoe ghedeputeert schepenen Boddens en Sproncholf.’ Te Uitkerke was de vrouw van Gilles Cauwe ‘suspect van tooverie’; zij had immers de vrouw van Adriaen Ysenbaert uit Brugge betooverd. De dochter Cauwe kwam dikwijls ten huize van Andries van | |
[pagina 148]
| |
Braeckele en vroeg er eens een klein ei ‘om de conste te doene’. Vrouw Cauwe zeide aan vrouw Ysenbaert: ‘Meent ghy dat ic myn kynderen alzoo toome? Ic doent up zyn brughs.’ Zij legde haar beide handen op de slapen van vrouw Ysenbaert, die terstond bevangen werd en tot heden toe eronder lijdt. Nochtans werd ze een jaar lang belezen door den aartspriester. Zij reisde ook naar Ronse (Sint Hermes) om belezen te worden; daar vertelde ze aan de priester dat de tooverheks nog onlangs aan haar deur geweest was; de priester zette haar uiteen ‘als dat het de voorseyde vrauwe nyet en was, maer den boosen vuuyt haerder name ende dat zou zochte haer joncxte kynt te bederven.’ De dochter van de tooverheks was vóór enkele weken op een bruiloft, waar zij een glas bier aan den bruidegom bracht; deze laetste was ‘subitelick ter eerden ghevallen zulcx dat men gheen leven aen hem en zach.’ Iedereen was overtuigd dat zij iets in het glas gedaan had. Te Vlissegem was Tanne, de weduwe van Heyndrick Copernolle, die nu gehuwd was met Adriaen Boone, ‘berucht van tooverie, wordende haer ooe daghelicx by de parochianen openbaerlick anghezeyt.’ Zij had het dochtertje van Adriaen Buulaere betooverd, dat zij als meid had willen hebben maar dat reeds aan iemand anders verhuurd was. Zij had daartoe ‘upgheheven 't rocxkin van 't voornoemde meyskin, tzelve ghevende dyveersche ployen.’ Zij voegde eraan toe dat het kind ‘zeere haest zoude zyeck zijn’, wat nog denzelfden avond gebeurd is ‘hebbende tlichaem vul plecken’. Volgens de getuigenis van den pastoor van Vlissegem, was het kind slechts genezen na belezing door den pastoor van Klemskerke. Toen de twintigjarige dochter van den hoofdman Cornelis Vuytterwulghe eens bij Tanne kwam, vroeg deze hoe het met de vrouw van den koster ging, Zij zeide onder meer dat deze vrouw nog meer zou moeten | |
[pagina 149]
| |
lijden, ‘dat dezelve costers huysvrauwe was een quade uproereghe vrauwe, ende dat zou wel een prochie te gader zoude jaghen’. Deze kostersvrouw was ziek geworden nadat zij een kaakslag ontvangen had van Tanne; zij was ziek gebleven en ervan gestorven. Zij had ‘totter laetste huere van haer leven beclaecht van den zelven slacht ende dat de voornoemde Tanne huer yet moeste meer ghedaen hebben, claghende thebben een groote verlastynghe up haer herte sonder datter yet es connen toeghedaen worden, nyetjeghenstaende alie remediën van doctueren.’ Dit laatste werd bevestigd door den pastoor van Vlissegem. De koster Joos Onderee kwam dit alles bevestigen. Zijn vrouw was een kan klein bier gaan halen bij Tanne. die haar een ‘kaecksmete’ gaf, waarvan zij achttien maanden te bed gelegen had door ‘dat de kaecke, daer zou den slach ontfanghen hadde, met de gheheele zyde van haer lichame zwal ende gheheel lam wiert ende voorts de ooghe vuytten hoofde zwol, hebbende t otten hende van heur leven dien slach beclaecht ende dat zou nerghends anders af en starf.’ De penitencier of aartspriester van Brugge had haar belezen en be weerde ook dat slechts Tanne de oorzaak daarvan kon zijn. Ten andere, iedereen verdacht haar van tooverij. Zij was ook berucht van tooverij te Nieuwmunster en te Meetkerke waar zij vroeger gewoond had. Te Dudzele had zij het vee van Jan van Houtte betooverd ‘ende by dye middele hem teenemael gheruyneert’. Cornelis de Cock kwam verklaren dat zijn vrouw geroepen werd bij het kraambed van de dochter van Tanne. Zij kreeg een glas bier van deze laatste en werd dadelijk ziek ‘gelyck simpel, hebbende alzo een maendt blyven te bedde ligghende, rouppende continuelick als een vrauwe die aerbeyt heeft.’ Zij is genezen na belezing door den pastoor van de parochie die alles bevestigde ‘midts zou zeyde haer te ghevoelen als tot Watervlyet, alwaer zou ooc hadde betoovert gheweest.’ Laureyns Neutore kwam vertellen dat zijn vrouw geroepen werd als vroedvrouw om het kind te ontvangen | |
[pagina 150]
| |
van de dochter van Tanne. Tanne zat op de sponde van het bed ‘ende dat den arbeyt 't eenemael achter bleef, blyvende niet min de vrauwe met een onsprekelicke pyne, zulcx dat men nyet anders en dochte ofte de moeder en 't kynd en zouden beede ter plaetse ghebleven hebben’. Men was dit gaan verteilen aan den pastoor, die Tanne deed wegzenden ‘terstont naer welcken den aerbeyt weder commende, es dezelve vrauwe van haer vrucht verlost gheweest’. Dit werd ook door den pastoor bevestigd. De vrouw van Jan de Burchgrave was ten huize van Tanne gekomen, die een kalf geslacht had, om een stuk kalfvleesch te koopen. Tanne gaf haar een glas bier en sloeg haar op den schouder; kort daarna werd zij ‘als een vuytzinnich mensche’. Zij is genezen na belezing door den pastoor van Sinte-Anna te Brugge, die ook verklaarde dat ze door Tanne betooverd was. Pieter de Mesmaecker kwam nog verklaren dat zijn vrouw vóór eenigen tijd overleden was ‘naer groote quellynghe’. Zij had altijd beweerd dat zij door Tanne betooverd was. Alhoewel de baljuw afwezig was, besloten de schepenen van het Brugsche Vrije, op het verzoek van den burgemeester van de ‘commune’ als hoofd van de politie, Tanne, de weduwe van Heyndrick Copernolle ‘tabbandonneren’, d.w.z. haar buiten de bescherming van de wet te stellen en aan te houden. Over haar verder lot zwijgen de oorkonden. Rijksarchief te Brugge. Vrije, fonds Sanders, nr 275. Jos. Desmet |
|