Van lichaamsgestel was hij eigenlijk een sukkelare. Hij deed veel last met ‘gaan’, omdat hij door zijn beenen zakte lijk een die de leên gekrakt was en hij zijn voeten sleepte ofte ‘slufferde’. Vandaar zijn lapname ‘Lee Sluffer’.
Dat wil nu niet zeggen dat Lee daarom nu onnuttig was en den ‘leegaard schoer’. Bij lange niet. Werken kon hij wel niet lijk een dijkedelver of een boomvelder, maar hij deed wat hij kon, won ernaar en de menschen waren voldaan; ze wisten dat ‘ommers’ van te voren als z'hem vroegen om entwat te doene, dat een anderen niet geeren deed of niet wilde doen.
Zulke arme dutsen zien er te dutsachtiger uit omdat ze daarbij gewoonlijk zoo miserabel aangetakeld zijn. Leetje droeg gewoonlijk de afgedregen schoenen van een anderen plakpoot van de prochie, den rijken, vetten Kozen Goesier. Ge kunt peizen hoe zijn kleene platvoetjes rooi hadden om die wijde ‘schuiten’ van schoenen aan te houden en door 't nijpen van zijn teenen nog te meer wreven en sleepten. Kloefen kon 't ventje niet dragen. 't Zou er de pooten over gebroken hebben met al dat zakken en zwakken.
Ik heb Leetje jaren lang een roste slipkazakke weten dragen, die in heur goên tijd zwart moest geweest zijn. Ze stond hem lijk een schuw op een stok, vooral als hij tusschen de tramen van zijn kortewagen zwikzwakte. Ook een afgedeeld stuk uit de provisiekasse van den disch of van een verdwenen rentenier die ‘honderd’ jaar oud geworden was eer dat hij ze zelve afliet.
In 't gat van zijn gelapten broek kost er gemakkelijk een henne broen op zes en twintig eiers. Dien veel te langen broek was 't ziene weerd om dat zakgat en omdat hij stakestijf stond van 't slijk en van de spetteringe uit de ‘beerkuipe’.
'k Zei al dat Leetje werkte om daarmeê zijn grooten nood te minderen. Alleen in den winter durfde 't of moest het - noodgedwongen - gaan schooien. 'k Zei