Biekorf. Jaargang 47
(1946)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 5]'t Was in de blijde mei!...MET de lente begint alles te herleven, doch de menschen boffen nog niet te veel met die eerste Jentemaanden; ze moeten zich nog te veel zwichten, hoor maar: Maarte, kwade taarte.
April, vul van grillen.
Met Mei - de ijsheiligen daargelaten - gaat alles naar wensch, en 't is nu goed in 't open veld, want Maarte: sta(at) een beetje,
April: zet je een beetje,
Mei: leg je een beetje.
De koeien worden naar de weide gedreven en de boer zegt overtuigend: Is er geen g(r)as te Meiavond,
't is er te Meidag.
Maar laat u niet bedriegen; de boter gaat veel goed goedkooper, doch ‘d'eerste bete van 't g(r)as’ is niet goed om boter in te leggen, ze wordt sterk. En 't vieren van dien Meiavond en dien Meinacht? | |
[pagina 98]
| |
Hoe ver in het verleden mag het planten van den meitak wel reiken? Iedereen wilde een meitak kappen, de bosschen werden bestormd, zoodat de wet er tusschen kwam en haar officieren een extra fooi bezorgde om met ‘Meyenacht de busschen te wachten’ - ‘over het wachten ende beletten van de meycappers’ - ‘dat ze snachts camen met ij of drie abeele meye tacken’. Eeuwenlang werd deze post in de re keningen van de oude ‘stede ende parke’ van Male geboekt. In onze eeuw is dit aloude gebruik van de Meiviering stilaan uit het volksleven verdwenen; wij kennen nog wel het liedje omdat de ouderen het ons zingen en vertellen van den meitak versierd met kleurige linten en papieren. Met den groenen mei voorop en een mandje in t midden, gingen ze van hof tot hof eieren inzamelen, al zingend: En ik plante mijn mei
en ik storte er mijn ei
en de dorre viel uit de schale.
Vrouwtje wil mij een eitje geven
k zal uw dochterke niet halen.
Diep in den nest
de wit hoenderkens leggen 't best
de zwarte leggen er nevens
geef er mij een stuk of zeven
'k zal ze in moeders koekepan slaan
'k zal er mij dik in eten
'k zal 't van mijn leven vergeten.
Baas en bazinne 't is te junder eere.
Een oude vrouw van Damme zingt het aldus: De Mei verkoren
die ons vreugde kan geven,
en wij zijn plezant
wij staan hier met een mandje in d'hand
en wil er wat inleggen,
ik zal er niet tegen zeggen,
'k zal naar huis gaan
en in moeders koekepanne slaan.
| |
[pagina 99]
| |
- Ik plante mijne mei
en ik storte mijn ei,
de dorre ligt in de schale.
Vrouwtje, wil je een eitje geven,
'k zal je dochtertje halen.
Diep in den nest,
de wit hoendertjes leggen 't best,
de zwarte niet te min,
schiet er tot uw elleboog in.
'k Heb hier een touwtje, 'k kan 't niet knoopen,
Geef mij een eitje en laat me loopen,
'k Heb hier een takje met blaren,
Geef mij een eitje en laat me varen.
Een ander slot: 'k Heb nog een takje met blaren belaan,
Geef mij een eitje en laat mij gaan.
Te Kanegem klinkt het meilied kort en dreigend: Mei, Mei, blare Mei,
Geef mij een ei, 'k zal deure gaan,
Geef je mij niet?
'k zal mijne meie in de ruiten slaan
Te Male vertellen ze ook nog van een meiboom planten en vellen: hoe heel het dorp rond dien meiboom danste en zong, en hoe ze er plezier aan beleefden omdat groote manskerels met houten alaam - spade, bijl en zaag - zich inspanden, om dien meiboom te vellen. Te Sijsele, bij de kerk, stond er een oude linde vóór de herberg: In den MeiboomGa naar voetnoot(1).
Kort op de meiviering volgt de H. Bloedprocessie te Brugge. Binst de week werden de noodige schikkingen genomen op t hof: er werd koeke- en krentebrood gebakken, en beslist, wie er op H. Bloeddag naar de ‘pand’ zou gaan en wie op den Zondag (of tweeden panddag) daarna, den Ommegang. t Meisen had ook haar toer; naar oud gebruik gaf de boerin | |
[pagina 100]
| |
haar 26 eiers mede, want een meisje dat met 't meilief naar de pand ging, moest eten medebrengen voor hemzelf en voor het lief. 't Gebeurde soms dat ze malkaar met moeite kenden sedert den Vasten; ze gingen dan zwijgend naast elkaar, zij, met haar paander met boterhammen en harde eieren, hij, van verre vingertrekkend en knipoogend. 't Is alzoo dat ze vertellen dat een koppel, van Beernem, langs de vaart, naar Brugge afwandelden; toen zij voorbij de Gevaarts waren zeide zij: ‘Gusten, dat is hier toch schoon' haver hé?’; tusschen Moerbrugge en Steenbrugge antwoordde hij: ‘Ja 't Mel ia en vel dat ze stond!’ Zulke vrijers worden in 't gewijzigd refreintje van ‘de Boer van Leuven’ afgeschilderd: Refr. Met zijn blauwe pietapiet,
't Meisje, met haar schoon muziek
Ze gingen samen hand in hand
Naar Brugge en naar de pand.
't Was een stroom van voetgangers naar de stadspoorten, op H. Bloeddag, en 't poortegat kon met moeite al het gerij slikken. Wijtewagens met een heele boerefamilie, en dan die boerekutserskarren met drie of vier planken bezet; zwaarlijvige vrouwen, wiegend en klutsend, langs voren; de kinderen, zweetend en pioenerood, opeengeklast langs achter. De afspanningen werden van's morgens vroeg bestormd: ‘Bazinneke, geef ons algauw een kommeke koffie?’; ze beten tot over de ooren in de koekestuiten en de hard gekookte eieren. Als al dat volk verzadigd was en de stad ingetrokken, lagen de tafels van de staminees wit van de gekraakte en gesmuisterde eierschalen. 's Middags herbegon hetzelfde mondspel, 't was al ei dat op tafel kwam; sommigen hadden voor een extraatje een droge visch gekocht, want buitemenschen zijn nu eenmaal verzot op visch. 's Avonds kwam heel dat ‘karrooi’ met veel lawaai door de aanpalende dorpen gereden; te Sinte-Kruis riepen de kinderen hen achterna: | |
[pagina 101]
| |
Wille, wille voor een pandleeste,
Wille, wille voor een pudebille.
Met of tegen meuge smeet de boerin eenige ‘palvijotten’ of wat amandelbrood te grabbelen, want anders wreekten de kinderen zich met: Boerinne, met je gat vul pinnen,
Boer met je reutel in je smoel,
Met jen tap in je gat
Wa' voor een boer is dat!
Doelend op de bleeke kleur van het amandelbrood, werd er in de Weststrate te Vijve-Kapelle en te Moerkerke geroepen: Wille, wille voor een pandfeeste
Wille, wille voor een pudebille,
De bakker heeft in zijn oven gescheten,
Had hij het opgelekt,
Hij had er smake van g'et.
Te Beernem waren de kinderen vriendelijker: ‘Wellekom, wellekom voor een pandfeeste!’. De boerin was op al dat verwellekomen voorzien; ze had heele zakken palvijotten en pandfeesten gekocht. Thuis op het hof werden, naast het eigen volk, knechten en meisens, ook nog de wiedsters op den vlaschaard getrakteerd.
Wie heeft ze niet gezien, die lange bonte rij wiedsters als vergroeid met het meilandschap? 's Nuchtends vroeg, om zeven uur ('t mannevolk kwam een uur vroeger) waren ze daar al gezet, op den eenen of anderen vlaschaard van de Krevelstraat: ‘'t Zwijntje’, ‘de Wijnkelders’, ‘de Zwarte Scheure’ of hoe hij ook genoemd werd. Met een ‘wannezak’ boven een ‘kulte’ om 't rheumatisch te keer te gaan - 't mannevolk had versleten zakken, als knielappen aangebonden - schoven ze kruipend over het bedauwde vlas. Ze moesten, een stap van elkaar, in rechte lijn wieden; want elk had zijn eigen gang te doen. Burgemeester Van Damme, - de boer van Sarepta -, geleund op 't appeltje van zijn makke, hield zijn | |
[pagina 102]
| |
wiedsters in d'ooge: ‘Zegge een keer, we maken daar een zak!’, wijzend naar de trage achterkomers in 't midden. Werd er te veel gegiecheld naar zijn goesting: ‘'t Kan daar zekers wel een beetje serieuzer gaan?’, en tot een zage van een vrouw: ‘Maak van je woorden geen mesdagen, mensch!’ Te Beernem was de boer nog nauwer gezet op 't werk; er werd een touw gespannen om de rechte lijn te houden. Als de mollevanger 's morgens op 't stik kwam, werd er groote stilte geeischt. Wannes, de mollevanger, liep zelf geluidloos, op zijn genokte vlassen stasen, over den vlaschaard; hij tord de ree toe - de mol kan niet meer terug - smeet de molshoop open, gaf een schop tegen den neus, en de mol was naar 't pierland. In een ommezien hing hij daar boven, aan Wannes' stok, naast zijn blinde broers te toeteren. ‘Nog een die niet moet wachten tot Sint-Jansdag’, lachte de boer vergenoegd. 't Is immers geweten dat de mollen niet meer rijden rond dien tijd, maar boven komen op den grond; vandaar de spreuk: ‘Dolen gelijk de mollen op Sint-Jansdag’. De boer gaf een kluite per stuk en er werden van 15 tot 20 mollen op een vlaschaard gevangen. Er werd gezongen onder het wieden, dan ging het werk nog zoo licht, en er was altijd iemand te vinden, die heel de bende wieders en wiedsters meesleepte met een bekend vooizetje. Ze zetten gewoonlijk in met een meiliedje ter eere van O.L. Vrouw en de rest volgde naar mate dat het hun te binnen viel. Je hadt daar van die korte stroofjes met een meesleepend refreintje zooals: En de meisjes peinzen maar
tjoela, tjoela, tjoelala,
Dat het trouwen is geen gevaar,
tjoelala!
Hadd' ik ook maar Pier of Jan
tjoela, tjoela, tjoelala,
'k Zoude hebben eenen man
tjoelala!
| |
[pagina 103]
| |
Maar een jaar of twee nadien
tjoela, tjoela, tjoelalala,
Is het hun al leed misschien,
tjoelala !
't Liedje van P er Sies was ook goed gekend Pier Sies was door de scheure gegaan (bis)
En had zijn beste kloefen aangedaan
't Was om Sofia cens te beschinken
En een woord in heur oore te klinken
Van fala, loderia, van Sofia.
- Boerinne, boerinne, is Sofia niet thuis?) bis
- Ba ja's, Pier Sies, kom maar in huis!
- En zou 'k niet mogen een pijpje ontsteken,
Een woordje met Sofia spreken,
Van fala, loderia, van Sofia.
Sofia kon haar melk niet bestellen, (bis)
Ze had te veel van Pier Sies te vertellen
...........
(onvolledig).
Op het repertorium stond er ook een en ander van die nonneliedjes, zooals het overbekend: ‘Voor de traliën van een klooster’Ga naar voetnoot(1). Het volgende liedje werd toen ook van Zuid tot Noord in Vlaanderen gezongen ('t is heden nog niet vergeten): Mijne moeder sprak, Marie, doet mijnen zin
Zoudet gij niet willen
Zoudet gij niet willen
Mijne moeder sprak, Marie, doet mijnen zin (bis)
Zoudet gij niet willen, ja een nonneken zijn
Ik zeide van ja, maar ik was nog zoo jong
dat ik niet en wiste
dat ik niet en wiste
Ik zeide van ja, maar ik was nog zoo jong (bis)
dat ik niet wiste, hoe dat in de wereld gong.
En den eersten nacht dat ik alleene sliep,
'k begon te denken (bis)
En den eersten nacht dat ik alleene sliep, (bis)
Ik begon te denken op mijn allerzoetste lief.
| |
[pagina 104]
| |
Het eerste jaar kreeg ik de vool op 't hoofd,
t Was voor heel mijn leven. (bis)
Het eerste jaar kreeg ik de vool op 't hoofd. (bis)
'k Was voor heel mijn leven van de wereld beroofd.
Het tweede jaar wierd ik geprofest,
en er wierd gehouden (bis)
Het tweede jaar wierd ik geprofest (bis)
en er wierd gehouden eene groote kerremes.
Had ik met mijn geld een jongman uitgezocht,
'k hadde zooveel beter (bis)
Had ik met mijn geld een jongman uitgezocht, (bis)
'k hadde zooveel beter aan mijn zaligheid gerocht.
Als afwisseling werd sortis naar een van die vele dramatische weesliedjes gevraagd; dat klonk aandoenlijk - ze worden nu nog evenzeer door 't volk begeerd en gezongen, denk maar aan: ‘De Muur van 't oude Kerkhof’ - Dan hadt ge daar ook nog die ellenlange liedjes van 10-20 ‘klausetjes’ zooals 't liedje ‘Van den Voerman’ of van ‘Rosalie bemint uw moeder’ en ‘Alfons en Dalia’. Een mensch staat verbaasd, hoe bejaarde lieden dat nu nog kunnen vooizen met weinig haperingen, zonder ooit een tekst gezien te hebben. We mogen ook het echte wiedsterliedje niet vergeten: Ik ging laatstmaal gaan wandelen
om mijne zinnen te veranderen,
naar buiten,
naar buiten al in het jeugdig veld,
mijn herte wierd er zeer onsteld
al door de groene linden
en ik vond er een meisje die lag in het vlas (bis)
en daar neerstig aan 't wieden was.
Mijn hert en mijne zinnen
geneigd tot het minnen
uit liefde
uit liefde ben ik tot haar gegaan,
ik sprak er dat jeugdig meisje aan:
O schoone vriendinne,
mocht ik wat rusten zoo spoedig en ras (bis)
bij u in het jeugdig vlas.
| |
[pagina 105]
| |
Jongman, wat komt gij vragen?
Als gij wilt liefde dragen,
bij mij toch niet,
bij mij toch niet, ik houd niet van verdriet,
want de liefde die is blind,
ik zou kwalijk varen
om met u te verkeeren, heb ik geen tijd,
'k ben maar eene boeremeid. (bis)
Dochter, aanhoor(t) mijn zin,
dat ik u oprecht bemin,
dan zult gij
dan zult gij gekleed gaan in de zij,
ik heb geld en goed in overvloed.
O schoone vriendinne,
nu moet gij gaan werken vroeg en laat
in veld en langs de straat. (bis)
Gij kunt mij niet bekoren,
voor het werken ben ik geboren,
in weiden
en velden vind ik mijnen zin,
dan blijf ik maar eene boerin.
't Is moeite verloren.
Vertrek, mijnheer, met al uw ambras,
'k Blijf in het jeugdig vlas. (bis)
De jongman vol van zinnen,
Kon haar niet overwinnen.
Vol droefheid
Vol droefheid, nam hij van haar afscheid.
Het is een les voor vele jongmans
die buiten gaan minnen,
Blijf in de stad met al uw ambras
En stoor geen boerin in 't vlas. (bis)
's Namiddags werd er altijd luidop een paternoster en de litanie van O.L. Vrouw gebeden; er werden boterhammen en koffie van 't hof gebracht. Terwijl ze daar alzoo, den ganschen dag, in 't open veld lagen, genoten ze ook nog van het afwisselend gezang van de vogelen in kanthagen, tronken, bosch en koren. Ze waren heel goed bekend met hun doen en laten, en riepen ze na: | |
[pagina 106]
| |
Koekoek, eierdief!
Waar zit je lief?
- In d'hage.
- Wat doet ze daar?
- Eiers zuipen
Met heele kuipen.
Als de merel, tegen regen, begon te schuifelen, taalden ze hem na: Drinkt het uit
en tapt een nieuw.
k Ging in den kelder
om een pintje bier
voor mij en mijn zeven kindertjes.
Nauwelijks had er een ekster geschetterd, of 't ging er van: Eksters zijn dieven
zeg ik zonder liegen.
Voor een kwakkel hadden ze niet veel over: Spijt me dit
Spijt me dat
Mijn steert is uit mijn gat.
Te Beernem zong de lijster: ‘Madrid..... Madrid’, ze dachten toen aan Mijnheer Madrid die daar een kasteel bewoonde. Als de zwaluw in zigzag over 't veld scheerde, zeiden de menschen dat hij in 't fransch riep: huit! huit! huit!, waarop dat Bertje Coene zei dat zijn zwijn in 't fransch telde: neuf, neuf! Zij bleven daar wieden lot zonsondergang: geen wonder dat ze af en toe eens opkeken hoever de zon al gedaald was. 't Was een heele verlichting als er daar iernand zei: ‘Jongens, ze trekt heur slaapmutse aan.’ Seffens was de heele rij wiedsters en wieders te been en luid kakelend enschetterend stoven ze door de Zandstraat huiswaarts. Men hoorde ze van verre; de schaapboer staakte dan den arbeid: ‘Roos, 't is tijd. de ‘braganzen’ zijn daar!’ en hij wees naar die luidruchtige bende in de straat. Spijts hun groote vermoeidheid hadden ze nog een minutje tijd om bij 't een of 't andere Lieve Vrouw- | |
[pagina 107]
| |
kapelletje, in 't voorbijgaan, een weesgegroetje te bidden. Er hingen toen nog veel zulke kapelletjes te lande; hier uit devotie aan den ingang van 't hof; ginder aan de oude linde van de hofdreef als een behoedmiddel tvjdens een van die akelige nachtavonturen, met waterduivels en verkeersels; daar als herinnering aan een ongeval, in dank opgericht; bijna altijd aan een boomstam van de kruisstraat. Daar waar er een steenen kapel gebouwd was, kwam het gebuurte bijeen - in de Meimaand - om er 's avonds een paternoster te bidden. Te St-Kruis hebt ge nog Roos Lamote's kapelletje in den Broek, en 't kapelletje van den Berg aan ‘Duivelsdoornhut’, beide in de tweede helft van de vorige eeuw opgericht. Magda Cafmeyer |
|