| |
| |
| |
Priaal
De lotgevallen van een oud parament.
HET woord Priaal, dat in onze kerkinventarissen van 1500 en 1600 veel voorkomt, werd besproken in Biekorf 1934, blz. 284. Op 't eerste gezicht zou men zeggen: latijn. Maar 't woord is niet te vinden in Latijnsche glossaria. Onze Kiliaen kent het wel, en verklaart het als volgt: een lichte, gestreepte neusdoek. Dat is iets, maar toch weinig. We kunnen meer halen uit de oude teksten zelf. Biekorf geeft een dubbele reeks citaten: de eerste brengt het Priaal in verband met den abtsstaf, de tweede verwijst naar een gewone parochiesacristie en daar, een keer ten minste, naar de monstrans. Biekorf is heel voorzichtig in zijn besluiten - minder kan men niet verwachten van ‘een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamin gen’ - maar, zooals te voorzien was, kloppen die voorzichtige gissingen met de werkelijkheid. Of daaromtrent.
| |
I. Het Priaal bij den staf.
Een inventaris van Ter Doest (± 1560) spreekt van ‘twee zilveren crootsen... met dry prialen’. Dit kan geen overtrek of schutkleed zijn, want deze worden afzonderlijk vermeld. En men besluit: ‘Zou priaal hier niet de liturgische mappula of mantile zijn, waarmede de staf aan den prelaat aangeboden wordt?’
De huidige practijk is dat de dienaar, die in de pontificale diensten voor den staf zorgt, een humerale of schouderdoek draagt, waarvan de losse uiteinden hem op de borst neerhangen, en waarmede hij den staf grijpt. Maar dat is niet ons priaal. Het priaal is een kostbare, doorgaans rijk versierde en geborduurde doek, die aan den knoop of aan de volute van den staf gehecht is, en oorspronkelijk om practische redenen in gebruik kwam. Zoolang de staf uit eenvoudiger materie - hout of ivoor - werd vervaardigd, was zoo'n doek
| |
| |
overbodig. Men kent het rijmpje: ‘Au temps passé du siècle d'or: - Crosse de bois, évêque d'or; - Maintenant, changeant les lois: - Crosse d'or, évéque de bois.’ Maar eens dat de staf uit edelmetaal werd vervaardigd, moest hij hij met een doek gevat worden om zijn glans te bewaren. Zie maar hoe onze goudsmeden hun kostbare waren behandelen, wanneer zij deze hun klanten aanbieden. Er is geen midden waar de oude gewoonten taaier blijven voortleven dan het kerkelijk midden. Let er eens op hoe de kerkvaten van edelmetaal - kelk, ciborie, monstrans - met doeken worden bekleed en met doeken worden gegrepen. Het kunnen kostbare zijden doeken geworden zijn, met kunstig borduursel; zij kunnen later een zinnebeeldige beteekenis hebben gekregen; maar oorspronkelijk was er dat alles om de practijk, en om de practijk alleen.
Ook voor het stafpriaal is deze vervorming van nutszaak tot luxevoorwerp goed na te gaan. De oudste documenten - miniaturen; schilderijen en beeldhouwwerk - toonen ons een stuk eenvoudige stoffe, dat aan den knoop is vastgehecht en met een bevallige drapeering langs de schaft neerhangt. Later wordt alles bezaaid met stikwerk, zelfs het los neerhangende uiteinde, dat toch ietwat van de oorspronkelijke smijdigheid zal blijven bewaren. De versiering is rijker op het bovenste stuk, dat algauw evolueert tot een stevige, onplooibare driehoek, met zwaar borduurwerk, dat denken doet aan drijfwerk. Feitelijk zijn er prialen bekend waarvan dat bovenstuk van edelmetaal was.
Het stafpriaal is zoowat overal in gebruik met de jaren 1200. We vinden het in Italië, Spanje, Frankrijk, Engeland, Duitschland, en ook in de Nederlanden. Het wordt gebruikt zoowel door bisschoppen als door abten. Maar met de jaren 1500 is het bij de bisschoppen in onbruik geraakt, behalve in Zuid-Westelijk Duitschland. Zij die den dom te Trier of te Mainz hebben bezocht, zullen zich wel de praalgraven herinneren, waarop de keurvorsten staan afgebeeld in vol ornaat, met het priaal aan den kromstaf. Maar dat is een uitzondering.
| |
| |
En waarom lieten de bisschoppen het priaal weg? Eenvoudig omdat het een soort dubbelganger vormt met de pontificaal handschoenen. Men kan opwerpen dat het
Priaal aan den bisschopsstaf. S. Niklaas; schilderij door J. Provoost (?), eerste helft der XVIe eeuw. Stedelijk Museum te Brugge.
gebruik van deze handschoenen zeer beperkt is... door de wetten: de prelaat neemt ze maar in zeldzame gevallen, als hij met het kazuifel is bekleed. En thans worden
| |
| |
die voorschriften nauw gevolgd. Maar vroeger was men niet zoo formalistisch, zooals we uit documenten en oorkonden kunnen leeren. De regel schijnt wel geweest te zijn: quantum potes tantum aude. Mgr d'Arenbergh, de laatste bisschop van Ieper, kleedde zich heel plechtig met koorkap, handschoenen, mijter en staf, wanneer hij in zijn parochies op bezoek kwam. En de menschen vonden dat schoon, en dachten dat het zoo moest.
Bij de abten is de toestand anders. Van rechtswege dragen ze den staf; slechts door bijzondere vergunning krijgen ze 't gebruik van de pontificalia, waarbij de handschoenen behooren. Wel is, op onze dagen, die bijzondere vergunning zoowat algemeene regel geworden, maar deze toestand dateert slechts uit de jaren 1600. Wanneer de bisschoppen het priaal weglieten, werd dat door de abten nagevolgd. De eeuwige geschiedenis van ‘de kleine gaarne groot’. Of, zooals Mgr Sentroul dat zeide - hij sloeg altijd nagels met koppen en pakte graag uit met La Fontaine - la grenouille qui veut se faire aussi grosse que le boeuf. Ja, maar zij die in de Kerk de wetten maken of helpen maken, dat zijn juist de bisschoppen. En bisschoppen zijn ook menschen, en blijven begaan met hun echte of vermeende voorrechten. Geen priaal meer gebruiken ging, buiten Duitschland, voor een bisschoppelijk privilege door... en het gevolg ervan was dat men de abten verplichtte het priaal te behouden.
Een der eersten om deze verplichting in te scherpen was de heilige bisschop van Milanen, Karel Borromeus. En hij schrijft het voor - het zijn z'n eigen woorden - om de bisschoppen te kunnen onderscheiden van de abten. Juist het onderscheid dat de abten wenschten te zien vervagen en verdwijnen. Maar de bisschop van Milanen was in groot aanzien en van grooten invloed op de kerkelijke wetgeving die, in zijn dagen. voor het eerst stelselmatig werd gecodificeerd. Zijn particuliere verordening werd door de algemeene kerkelijke voorschriften overgenomen, en tot twee keeren zal de Romeinsche Congregatie voor kerkgebruiken de abten
| |
| |
verplichten het traditioneel wit velum of priaal aan den staf te binden. Den eersten keer was dit in 1659 - dat is oude geschiedenis - en waren de meeste abtelijke staven al zonder priaal; den tweeden keer, in 1847 - nog geen honderd jaar geleden - waren ze 't zeker alle. En ze zijn het gebleven. Nihil leges sine moribus. Al wat er van overgebleven is, is hier en daar een staf met een decoratief vlottend priaal bij het abtelijk wapenschild. Dat staat deftig en schoon.
Priaal aan den abtsstaf. S. Benedictus. Beevaartprintje van de abdij Weingarten (Beieren), XVIIe eeuw.
Het is zeker dat de abten het priaal lieten varen om beter te gelijken op prelaten van hoogere rang. Maar dat ging niet zonder strijd, noch zonder geschrijf. En daar men de oorspronkelijke, historische beteekenis van het priaal volledig scheen vergeten te hebben, legt dat twistgeschrijf den nadruk op de ‘symbolische’ beteekenis. Dat is de gewone gang van zaken: waar de wetenschap verwaarloosd wordt, klampt men zich vast aan symbolisme.
De eerste die zich aan die mystieke verklaringen bezondigde zal wel onze Nederlander geweest zijn, de
| |
| |
vrome en geleerde proost van Affligem, Benedictus van Haeften († 1648), in zijn Disquisitiones monasticae. Hij haalt er Sint Paulus bij (I Cor. ix), die zegt dat de vrouwen een hoofdsluier dragen, tot teeken van onderwerping aan den man. Zoo is het priaal van den abtsstaf een teeken van ondergeschiktheid aan de bisschoppen! Maar, vervolgt van Haeften, er zijn ook ‘exempte’ abten, die onafhankelijk staan tegenover de
Priaal aan den abdissenstaf. Gildeplaatje van de Confrerie van S. Walburga, in de St Walburgakerk te Brugge (XVIIIe eeuw).
bisschoppen, en die exempten laten het priaal weg. Een mystieke verklaring die een beetje ver gezocht is en niet sterk overtuigend spreekt. Of, zooals ik onlangs heel gevat hoorde zeggen: een van die verklaringen die zoodanig uit-leggen dat er niets meer in-steekt. Maar het is nog al handig gemaneuvreerd om die exempte abten goe papieren mee te geven. Of de niet-exempten, die toch ook al het priaal hadden laten varen, met zoo'n symbolisme gediend waren, is te betwijfelen.
Het zal wel een verademing zijn geweest voor den
| |
| |
proost, zijn ‘jonglerie’ over een wet, die doode letter geworden was, te kunnen besluiten met de bedenking: abbatissae hodie habent, d.i. onze abdissen dragen nog het stafpriaal. En dit is, tot in onze dagen, het gebruik gebleven, althans in de oude kloosters. Zoo te Brugge, in Sint-Trudo en de Godelieve, waar men nog oude prialen met stikwerk kan zien.
In de kerkelijke literatuur vinden we het stafpriaal aangeduid met de iewat kleurlooze benamingen: velum, mappa, pannus, of de verkleinwoorden mappula, paniculus, panisellus; wat niet meer zegt dan ‘doek’. Al was hij Nederlander, en al woonde hij in een door vlaamsche abdij, toch gebruikt onze van Haeften niet het woord Priaal. Is dat geen reden te meer om te denken dat het een vlaamsch woord is? Want van Haeften schrijft schoon, klassiek latijn. Hij heet ons priaal sudarium of orarium, d.i. doek om het zweet af te drogen of den mond af te vagen. We denken onwillekeurig aan onze prozaische neus- of zakdoek! Bij van Haeften nemen de gedachten een hoogere vlucht en komt het symbolisme opnieuw aan de eer. Het Sudarium is een symbool van den last en den arbeid die de abten op de schouders drukt bij het besturen van hun kudde. Met zoo'n redeneering begrijpt men minder goed waarom het priaal niet eerder bij bisschoppen hoort dan bij abten: hun last is immers zwaarder en hun kudde talrijker. Andere schrijvers heeten het priaal ‘lachrymale’, d.i. een doek om de tranen te drogen, en ze werken de symboliek nog verder uit. In deze onzalige tijden, wanneer de ‘vrije’ abtsverkiezing tot een comedie geworden was, en vreemdelingen en onwaardigen als prelaat van buiten, d.i. van staatswege, werden opgedrongen, zal zoo'n lachrymale voorzeker nog dienstig geweest zijn om tranen te drogen - minder van den stafdragenden hoogen heer dan van zijn onderhoorigen.
(Slot volgt.)
M. English
|
|