Biekorf. Jaargang 46
(1940-1945)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Westvlaamsche Gilde- en Devotieprentjes.In zijn standaardwerk Les Drapelets de Pèlerinage en Belgique et dans les pays voisins (Antwerpen, 1922), heeft E. Van Heurck een nagenoeg volledigen inventaris opgemaakt van wat er in Westvlaanderen aan Beevaartvaantjes te vinden is. In zijn latere studie, Les Images de dévotion anversoises du XVIe au XIXe siècle (Antwerpen, 1930), gaat het over ‘Sanctjes, Bidprentjes en Suffragiën’, maar deze keer blijven de onderzoekingen beperkt tot de Antwerpsche productie, die, wat de quantiteit en de qualiteit betreft, al het overige dat toentertijd in ons land werd voortgebracht, onbetwistbaar overtreft. Toch is de minder productieve en minder artistieke bedrijvigheid van andere middens niet zonder belang: hier vinden we kostbare inlichtingen voor de geschiedenis der locale volksdevotie. Zooals we b.v. kunnen zien in de studie door A. Vandenpeereboom: Guillaume du Tielt, graveur (Ieper, 1882), het eenige werk van dien aard dat we voor Westvlaanderen kunnen aanwijzen. Wel gaat het hier over één bepaald kunstenaar, en de bedoeling van den schrijver was eerder de artistieke beteekenis van du Tielt te belichten; maar wat een rijke oogst is hier niet op te doen voor liefhebbers van oude volksdevoties en van folklore! * * * Waarom niet eens de zoeklichten naar deze zijde gekeerd? Laten we eerst het terrein nauwkeurig af- | |
[pagina 2]
| |
bakenen. Het gaat niet over prentjes die in West-vlaanderen werden voortgebracht, maar over zulke die voor Westvlaanderen werden gemaakt en verwijzen naar locale toestanden. Het zijn ofwel Gilde- en Confrerieplaatjes, of nog Devotieprentjes in een beperkten zin: niet het gewoon godsdienstig beeldeke of sanctje, maar de prent die betrekking heeft op een gevestigde locale devotie. Het devotieprentje, zooals we dit hier verstaan, is dus als een tegenwaarde van het bekende beevaartsvaantje, doch met een licht verschillend karakter. Het vaantje vindt men meest waar ‘echte pelgrims’ - de reizende en trekkende massa - samenstroomen; het devotieprentje kan weliswaar in dergelijke gevallen ook in gebruik zijn, soms tegelijk met het vaantje (Assebroek, Dadizele, Gistel, enz), maar men vindt het vooral in stads- en kloosterkerken, waar de devotie een minder luidruchtig en minder bewogen karakter vertoont. Laten we ook nauwkeurig de periode bepalen waarop we het onderzoek willen doen dragen. We spreken hier slechts over oude devotieprentjes, houtsneden en vooral koperetsen, die tot circa 1830-40 in gebruik bleven. Dan worden ze verdrongen door de voortbrengselen van een nieuw en beterkoop procédé: de steendruk. Deze nieuwe periode, die reeds hoogten en laagten kende, vormt als een nieuw hoofdstuk dat, vooral om de overtalrijke productie, afzonderlijk dient behandeld. Onze oudste prentjes zijn houtsneden. Dit procédé blijft tot na 1800 in gebruik, maar de late houtsneden zijn grof in vergelijking met de zeldzame voorbeelden die uit de vroegere tijden zijn overgebleven. Een der oudste die we kennen gaat terug tot ± 1500 en is een zeer schoon plaatje van Sinte Godelieve. De godsdienstige en politieke beroerten der zestiende eeuw hebben deze bedrijvigheid zoo goed als stilgelegd. Met 't begin der jaren 1600 komen we aan den gulden tijd voor de devotieplaatjes. De Contra-reformatie heeft | |
[pagina 3]
| |
de heiligenvereering, en vooral de Maria-devotie, op het voorplan geschoven. Nog vinden wij in dien tijd enkele houtsneden, maar ze worden zeldzamer. De koperplaten der jaren 1600 zijn doorgaans zeer kunstig. De achttiende eeuw teekent eerder een achteruitgang op dit gebied voor onze plaatselijke kunst; met uitzonderingen toch, en juist deze uitzonderingen dragen een zeer voornaam karakter en zijn van een zeer verfijnde uitvoering, De prent, die een afdruk is van een koperplaat, kan het gezamenlijk werk zijn van drie onderscheiden kunstenaars of vaklieden. Een teekenaar of schilder kan ze ontwerpen, of ze kan van een bestaande teekening of schilderij zijn gecopieerd. Er komt daarna een steker of plaatsnijder, die ze in 't koper snijdt. En eindelijk is daar de drukker, die de plaat ‘trekt’ of afdrukt. De drie kunnen op het werk vermeld worden. Pinxit (pinx.) of invenit (inv.), verwijst naar den ontwerper. In de meeste gevallen is de ontwerper ook de steker: hij teekent sculpsit (sculp., sc.) of fecit (fee, f.). De drukker stelt naast zijn naam: excudit (excud., exc.). Maar veel platen dragen absoluut geen vermelding van naam, of bepalen zich bij het aanduiden van den drukker, uitgever of verkooper. Dit strookt niet geheel met onze moderne opvatting, die den ontwerper of kunstenaar meer op den voorgrond heeft gebracht. Vroeger was de artiest blijkbaar een bescheidener man: hij verkoopt zijn koperplaat aan den drukker of zakenman, die er 't volle eigendomsrecht over verkrijgt. De drukker zal, naar goeddunken, de plaat laten bijwerken, door tektsveranderingen voor andere devotieplaatsen aangepast maken; wanneer ze versleten is, door een tweede-rang etser of een onbedreven ‘cnape’ laten verscherpen of op onbehendige wijze namaken. De naam van den ontwerper kan dan geheel wegvallen waar de plaat wordt vernieuwd. Zoo komt het dat één en dezelfde plaat soms uitgaven toont van ongelijke kunstwaarde en met verschillende namen, die slechts naar de drukkers verwijzen. De koperplaten behooren tot het materiaal der drukkerij en gaan, bij sterfgeval b.v., met de heele zaak in andere handen | |
[pagina 4]
| |
over. En zoo gebeurt het ook dat een plaat, die oorspronkelijk als titel of illustratie van een boekwerk werd ontworpen, later als los prentje in omloop wordt gebracht. * * * De vraag is nu: hebben we in Westvlaanderen genoeg van die oude Gilde- en Devotieprentjes opdat het de moeite zou loonen onze zoeklichten langs dien kant te richten? Soms krijgen we iets te lezen over wat op dit gebied in den vreemde bestond, en de eerste indruk is: we hebben toch zoo weinig, bijna niets, om daar tegenover te stellen. Onzen eigen rijkdom kennen we niet! Want rijk zijn we. Natuurlijk kan onze Westvlaamsche productie niet opwegen tegen deze van Antwerpen b.v., en hebben we, zelfs voor onze bekendste beevaarten, niet dezen overvloed en verscheidenheid van prentjes, die we vinden voor Hal en Scherpenheuvel. Maar er is meer dan we vermoeden. We hebben sedert enkele jaren, zonder opzoekingen te doen, eenvoudig opgeteekend wat we toevallig ontmoetten: de uitkomst is eerder een verrassing. Voor de stad Brugge alleen gaat onze lijst naar de zestig prentjes. Dat we voor het overige Westvlaanderen minder kunnen aanwijzen dan voor Brugge alleen, is eenvoudig hieraan te wijten, dat we ons voor Brugge gemakkelijker konden documenteeren. Zeker, Brugge is in Westvlaanderen zeer waarschijnlijk het vruchtbaarste midden geweest; maar Ieper zal wel niet veel moeten onderdoen voor Brugge, terwijl Veurne, Poperinge, Kortrijk, e.a. een en ander moeten gehad hebben, waarover ons weinig bekend is.
Soms is het prentje ons slechts door archiefteksten bekend. Zoo b.v. de volgende gevallen, in St Salvators te Brugge. In 1593 teekende de schilder Pieter Claeissins een beeldeke van Sint Elooi, dat ‘gesneden’ werd door den zilversmid Ambrosius Claeissins en ‘geprent’ door den drukker Anthone JanssensGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 5]
| |
Den 10 Mei 1779 verbood Mgr Brenaert het verkoopen, in dezelfde kerk, van zekere prentjes van Sint Job ‘notabiliter obscenae et cum inscriptione haereticaGa naar voetnoot(1).’ Van beide prentjes hebben we nergens het minste spoor kunnen ontdekken. Zoomin als van de Brugsche prentjes van O.L.V. ter Slavernije en van Sint Willem, waarvan een document van 1652 melding maaktGa naar voetnoot(2). In talrijke kerkrekeningen vinden we betalingen voor het leveren van ‘vaentkens’ of ‘beeldekens’, waarvan men thans vruchteloos een exemplaar gaat zoeken. Zelfs in de rijkste verzamelingen. Van Heurck b.v. kent noch het vaantje van Damme, noch dit van Middelkerke, noch dit van Wenduine, drie vaantjes die verwijzen naar plaatselijke Kruisdevoties, en waarvan het bestaan door archiefteksten kan bewezen.
Het kan ons verwonderlijk schijnen dat er van die ‘vaentkens’ en ‘beeldekens’ die, volgens de documenten, met honderde exemplaren per jaar in zekere beevaartplaatsen werden geleverd, geen enkel exemplaar tot ons is gekomen. We redeneeren hier echter als menschen van een anderen tijd. Heden zijn er inderdaad liefhebbers genoeg, die verzamelingen aanleggen van oude prentjesGa naar voetnoot(3). Devotieplaatjes worden gezocht door folkloristen. Zulke plaatjes, die verwijzen naar locale devoties en herinneringen, worden zoowat overal in eere gehouden, daar de studie van de plaatselijke geschiedenis aan de orde van den dag is. Maar gansch anders was de toestand in het verleden. Hier en daar komt wel een zeldzame verzamelaar voor, maar het was hem slechts te doen om artistieke plaatjes: | |
[pagina 6]
| |
de overige kwamen niet in aanmerking; en nu zijn onze locale devotieprentjes juist niet alle van groote artistieke waarde. Voor de groote massa was zoo'n beeldeke alleen een nuts- en gebruikzaak. De Gildeplaatjes waren al niet veel meer dan een ‘kwijtbriefje’, en ze waren zeker anders interessant dan de prozaïsche ‘reçu's’ waarvan men thans voor het inzamelen van het jaargeld gebruik maakt. De jaarlijksche bijdrage werd doorgaans gevraagd of afgeteekend in rijmrekenGa naar voetnoot(1). Veel poëzie steekt er wel niet in die berijmde spreuken, maar ze zijn smakelijk en geven, met al het manke en kreupele van de onbeholpen bewoording, zoo'n kleur en warmte aan een doodgewoon, alledaagsch dingen. Het prentje-kwijt-briefje zal bij onze voorouders zoowat op den rang gestaan hebben van den plakalmanak, dien we vroeger van onze postbode kregen: hef werd op de wand gehecht, waar het te verkleuren hing en vuil te worden. En waarom zou men er zoo weigerig op zijn? Toekomend jaar komt de klerk met een ander, en dan wordt het oude prentje afgerukt, gescheurd en vervangen door een fonkelnieuw. Zelfs de Devotieprentjes, die naar geen gilde of gildegeld verwijzen, hebben soms geen bestendiger waarde dan het jaarlijksch kwijtbriefje. Zoo b.v. het prentje van Sinte Brigida te Oostnieuwkerke, dat vanouds (zooals nu ook het jongere van Sint Jan-bij-Ieper), in de stallen werd gehangen ‘tegen de veeplagen’. Het prentje is als een bewijs van de jaarlijksche beevaart, waartoe men zich verplicht acht zoo men van de bescherming der heilige wil blijven genieten. En elk jaar brengt men een nieuw prentje mee, en heeft het oude uitgediend. Dat zal ook wel 't geval geweest | |
[pagina 7]
| |
zijn met de prentjes van Sint Antonius - abt in O.L. Vrouwkerk te Brugge. Meer kans van bewaard te blijven hadden de prentjes, die verwijzen naar ‘stille’ devoties, naar de vereering van mirakuleuze Maria-beelden b.v. Niet zelden werden deze beeldekens ingelijst en onder glas bewaard.
We bezitten meer dan we bij een oppervlakkig beschouwen kunnen vermoeden. Er wordt almaar door bijgevonden. En meteen kan men de vraag stellen: is het niet voorbarig nu reeds een lijst te willen opmaken? Was deze lijst bedoeld als een min of meer volledige inventaris, dan kwam ze zeker te vroeg. Het opmaken zelf van deze lijst, met de toevallige ontdekkingen door het opzoeken meegebracht en de inlichtingen van bevriende zijde verstrekt, laten ons wellicht beter dan gelijk wie begrijpen dat nog veel leemten moeten aangevuld: Maar er komt een oogenblik dat het persoonlijk bereikbare materiaal weinig of niets meer oplevert en het onderzoek op een ander terrein moet verplaatst, door anderen moet aangevuld en voortgezet worden. Het Westvlaamsch Archief staat open voor deze aanvullingen en verbeteringen. * * * Deze inleidende beschouwingen kunnen we sluiten met een oorkonde van 1652, ontleend aan de Acta onzer Brugsche bisschoppen, en die voor de geschiedenis van onze Brugsche en Westvlaamsche devotieplaatjes van buitengewoon belang is. M. English. | |
Vertoogschrift van Guilliame de Neve.
| |
[pagina 8]
| |
andere gheestelycke ende wereltlycke persoonen; ende ooc nu gheleden omtrent de 20 jaeren uut de vormen, die hy suppliant t'synen grooten coste heeft ghecocht van wylent Anthone JanssensGa naar voetnoot(1), vele en verscheyde vergulde beeldekens ende vaentkens, ghelyck vande H. Moeder AnnaGa naar voetnoot(2), Onse Vrouwe ter Slavernye in BruggheGa naar voetnoot(3), van S. WillemGa naar voetnoot(4), voorts de H. Sacrament beeldekens vande prochiekercken der voorseyde stadt van BruggheGa naar voetnoot(5), ende buyten vaentkens vande kermesse, als van t'heylich Cruys van DammeGa naar voetnoot(6), van St Godelieve binnen ende buyten Brugghe ende vande PotterieGa naar voetnoot(7), voorts de omliggende prochien, daerinne dat hy suppliant tot noch toe heeft ghecontinueert sonder obstacle van yemanden ende ter exclusie van alle andere bouckdruckers der stede van Brugghe; behoudens datter nu onlancx eenighe vande selve ghelycke beeldekens ende vaentkens hebben beginnen naer te drucken etca... Biddende oodmoedelyck Uwe Majesteyt ghedient te syn, favorabel regard nemende op het ghone voorseyt, den suppliant tot het drucken vande selve beeldekens ende vaentkens te accordeeren behoorelycke brieven van octroy, om alle de selve alhier ghepresenteert te moghen drucken, maken ende vercoopen, ter exclusie van alle andere bouckdruckers ende vercoopers, ende dat voorden tyt van thien toecommende jaeren. Dit doende etca... De apostille van den bisschop luidt: ‘feront bien de luy accorder l'octroy par luy requis, estant d'une chose de peu importance, au moyen de laquelle touttesfois il pourra s'aider a vivre en ses vieux jours...’ |
|