Biekorf. Jaargang 46
(1940-1945)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Taalschut.BIJ het instellen van den leerstoel van Engelsche taal ter Landbouwschool van Guelph, Ontario, Canada, hield Lord Tweedsmuir, Gouverneurgeneraal van Canada, enkelen tijd geleden, een redeGa naar voetnootl). Hij sprak er tot de landbouwers en tot de landbouwstudenten: ‘als een tijdelijke Canadees en als een soort van schrijver’, en omdat hij in dit College het woord niet voerde tot schrijvers, althans niet tot schrijvers van beteekenis, wilde hij het in zijne rede hebben over het belang van de moedertaal in om 't even welk beroep. Het beoefenen van den landbouw is van groot belang, zegde hij, omdat de landbouw een van Canada's bij-zonderste bronnen van welvaart is, maar niettemin is het waar dat vakopleiding de algemeene ontwikkeling tot grondslag heeft, en hierbij is hoofddoel: het bereiken van het juiste gebruik der taal. ‘Het is noodig dat ieder mensch zijn gedachten uitdrukken kunne in klare en gepaste taal’, zegde Lord Tweedsmuir. De Engelsche taal, gesproken over de helft van 's werelds oppervlakte, kan iedere gemoedsaandoening en iederen gemoedstoestand vertolken. Ze heeft strenge taalregelen en toch verandert die taal gedurig. De gesproken of geschreven taal wemelt van nieuwe woorden en wendingen ontleend aan wetenschap en volkstaal. Volkstaal omschreef hij ‘als een gelukkige metaphoor die, wanneer het nood doet, opgenomen wordt in de taal’. | |
[pagina 106]
| |
‘Van de volkswoorden kunnen wij nooit genoeg hebben, want ze zijn goed’, zegde Lord Tweedsmuir, en iedereen klapte in de handen. Hij wees er op dat Shakespeare een groot vernieuwer is geweest en dat zijn Engelsch voorzeker als volkomen onjuist werd beschouwd door de Oxford-lieden van zijn tijd. Hij toonde aan dat een van de levensteekenen der Engelsche taal te bespeuren valt in den groei van de nieuwe wendingen, ontstaan op verschillende plaatsen van het land, en hij uitte de meening dat, hoewel over het algemeen het Canadeesche dagblad ‘goed standaard-Engelsch’ schrijft, verscheidene wendingen worden gebruikt die den Engelschman vreemd zijn, en hij haalde tal van voorbeelden aan. Paal en perk. ‘Wanneer de taal verandert’, zegde hij, ‘moet ze gewijzigd worden binnen bepaalde grenzen. Ze moet haar kracht en tevens haar wezenheid behouden. Omgangstaal kan kernachtig zijn en sterk als kerkewerk, maar wanneer er de wezenheid der taal vergeten wordt, verdwijnt iets waardevols uit ons gesprek. Wanneer ons gesproken of geschreven woord los en vormloos wordt, verliezen wij een van de beste baten der beschaving en glijden wij terug naar barbaarschheid’. Hij waarschuwde voor 't gebruik der brabbeltaal, ‘woorden en stijlfiguren die geen heldere beteekenis hebben, ofschoon ze er vroeger wel eene hadden’. ‘Ze worden gevonden in de briefwisseling van handelaars, rechtsgeleerden en dagbladschrijvers, en dit euvel is in hoofdzaak te wijten aan het gangbaar houden van zinnen die vroeger goeden klank hadden maar nu versleten zijn geraakt’. Als voorbeelden haalde hij aan: ‘echt en waar’, ‘het zwakke geslacht’, ‘onder daverend handgeklap’, ‘het antwoord is ontkennend’, en hij vroeg waarom de moderne mensch reeds zoo lang wordt gekweld met het woord ‘obsessie’. Niet kleurvol. Hij trok verder te velde tegen ‘het afschuwelijke woord kleurool’, en zegde dat hij een | |
[pagina 107]
| |
beschrijving gelezen heeft van tooneelen - waar hij aanwezig was - als ‘kleurvol’. ‘God weet dat ik niet kleurvol ben,’ riep hij uit. Afgetrokken denkbeelden ontleend aan de wetenschap en voor welke begrippen geen juiste bepaling is te vinden, worden door schrijvers en sprekers aangewend tot ‘een mantel om geestelijke luiheid te dekken’, zegde hij, en hij voegde er aan toe dat dit vooral gebeurt in de ‘sociale’ wetenschappen. ‘Zegt wat ge te zeggen hebt in de simpele, levende taal van het alledaagsche leven’, gaf hij tot raad. ‘Onze taal is edel en het is onze taak te bewaren wat God ons geschonken heeft.’
Lord Tweedsmuir staat in Engeland bekend om de sierlijkheid van zijn woord en de zwier van zijn taal. Het is treffend dat hij in Shakespeare's werk den volkschen inslag op juiste wijze schat, en dit herinnert er ons aan dat ook in Vlaanderen velen niet tijdig den toetssteen vonden waaraan de taal van onzen grooten Meester, Gezelle, naderhand werd getoetst. Hij houdt het met wat door ‘Biekorf’ steeds werd voorgestaan: het putten aan de bronnen van de volksspraak, zonder daarom te vervallen in wat onlangs werd genoemd den ‘kwiebusstijl’; - voorts, het beseffen door al wie leiding geeft in spreken en in schrijven, dat loutering niet tot verbastering leiden moet. Of bevroedde de Gouverneur-generaal van Canada bovendien nog dat het houden van zijn rede veeleer vruchten dragen zou in een landbouwschool dan op een geleerd congres? G.P. Baert. | |
Vraag.Kan, bij het sluiten van de jacht op de beruchte ‘ismen’, als daar waren Gallicismen, Germanismen en zoo meer, niet een klopjacht worden ingezet naar | |
[pagina 108]
| |
de versleten woorden en zinswendingen die vroeger opgeld mieken en sedert lang belachelijk zijn geworden omdat ze niet ontloken in den volksmond maar geteeld werden in de muffe kamer van het taallaboratorium? Of zal het antwoord op mijn vraag ‘ontkennend’ zijn? G.P.B. |
|