Biekorf. Jaargang 45
(1939)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Dialect en folklore.DE studie van de gewesttaal omvat niet alleen den schat van de volksche benamingen der dingen, maar ook die der afgetrokken wijsgeerige denkbeelden, de vaktaal, de brabbeltaal, de ongerijmdheden, de spreekwoorden, de volkszeg, de zeispreuk, de kwelspreuk, de eedformule, de vloeken, de hartekreten, enz. De eerste vereischte tot het vorschen naar de taal van het volk in een bepaald gewest, is opmerkingsgeest en een goed geheugen; ten tweede, een laaiende liefde voor woonplaats of geboortegrond met al wat er ademt en leeft: de traditie, de zeden, de feesten en de inwoners. Tot nog toe werd de plaats waar het zanten verondersteld werd goed resultaat op te leveren, niet altijd gelukkig gekozen, en zeker is dat het diepgronden en het peilen van de ziel alleen gebeuren kan bij wederzijdsch vertrouwen van den zoeker eenerzijds en van den Vlaamschen mensch ter andere zijde. Ook de wijze van ondervraging is in menig geval niet de gewenschte en moet daarom verkeerd uitloopen, vooral wanneer de ondervraging geschiedt aan de hand van een saaie vooropgestelde vragenlijst door centrale diensten - tot het bevorderen van een methodische werkwijze - voorgeschreven.
Om te zoeken en te vinden, zal het noodig zijn: a) Een vertelling of een lied uit den mond van de volkstype te doen loskomen door vóórdoen, vóórzeggen, vóórvertellen of vóórzingen. Wanneer ik het wagen zal aan eens ouden thuiswever een strofe van het oude weverslied te zingen: ‘Djoos Vereecke reed te peerde
op nen hond die tuchtig was.
En hi vloog met z'n gat in d'eerde
dat z'n haar geblonken was!’
| |
[pagina 299]
| |
dan krijg ik van mijn luisterenden wever vijf of zes andere oude weversliederen ten beste. b) De gepaste gelegenheid uit te baten waarop de volksmensch een sluimerend, half vergeten, een in het onderbewustzijn verdrongen lied weerom te pas ziet komen om het op zijn beurt uit te galmen in een oogenblik van opgetogenheid. Toen ik iemand vroeg of hij niet wist wat dat geronk beteekent: ‘Heukel, de kneukel, de parmentier
Hedde geen geld, g' 'n drinkt geen bier.
Nen doorn in je gat, gevoel' je dat?
En nog wat?’
wist hij mij seffens te zeggen dat dit wijsje gezongen werd met andere, tijdens het kaartspel in zijn kinderjaren te Avelgem, bij gelegenheid van het opsmijten van een troef -aas, -heer, -vrouw of -zot, en dat dit geronk door een der niet spelende huisgenooten begeleid werd door het gezoem van den rommelpot. Een ander nietspelend huisgenoot had het recht het liedje op te dreunen terwijl hij op den rug van den troefsmijter trommelde. Dit levert ons dan een nieuwe bijdrage tot de kennis van het doorbrengen van den vrijen tijd vòòr het bestaan van radio. c) Ten slotte is noodig: de kennis van het dialect, in al zijn schakeeringen.
En hier komen wij tot den kern van ons onderwerp. Het dialect is lang versmaad, maar wij weten dat het overal welig voort tiert. De woordenschat van boer en werkman bestaat uit vele woorden waarvan de beoefenaar der beschaafde uitspraak de beteekenis niet meer snapt, omdat het houterige van de school- en boekentaal, de bloedarmoede van de geschreven taal en het ‘goedkoope’ van de radio-omroeptaal bij den gewonen ‘geletterden man’ alle gevoel voor pittigheid, kleur en geur heeft doen vervlakken, en hem een ‘standaardtaal’ heeft bezorgd die voor den volksmensch onverstaanbaar is geworden. | |
[pagina 300]
| |
Daarom moet elke folklorist de taal van het volk grondig kennen. Wanneer te Brugge iemand er zich over verontschuldigt dat hij noch lezen noch schrijven kan omdat hij in zijn jeugd ‘te vele buschje kapte’, dan moet ik hem niet vragen wat dit bediedt, maar ik moet weten dat de Gentenaar in dat geval ‘de pluime steekt’ en dat de Deinzenaar kortweg en onomwonden ‘de schole duikt’. En wanneer hij mij dan voort vertelt dat ze thuis ‘Bourgonje laten waaien’, dan moet ik weten dat de Gentenaar in dit geval alweer zijn belachelijkste lichaamsdeel te pas of ten onpas brengt, en de Kortrijkzaan zal zeggen dat ze ‘de katten daar laten zeeveren’. Indien ik bij den Bruggeling niet verstaan kan dat hij in zijn thans nog omwalde stad gedachten verklankt die in het Bourgondisch tijdvak hun oorsprong vinden, dan zal ik bij het vragen om uitleg geen volksmensch meer te hooren krijgen die zijn ziel uitstort, maar een bedeesd en schuchter man, die, gelijk de schoolknaap, al zijn school-vlaamsch samenraapt en zeer onbeholpen wat beschaafde, wat half-beschaafde maar geheel ver-schaafde ‘omgangstaal’ ten beste geeft, een taal zonder vleesch, zonder spieren, zonder bloed, een taal die niets zegt en nog veel minder beteekent.Ga naar voetnoot(1) Wil ik de geestesgesteldheid der inwoners van de Leiedorpen in 't geheugen roepen dan kan ik te rade gaan bij wat ik hoorde tijdens de loting: Vinkt da' vecht!
Vivan Zulte!
Zeveren Slunse!
Deinze vooruit!
en bij 't herinneren van die krijgskreten weet ik waarom thans nog de mannen van Machelen des Zondags | |
[pagina 301]
| |
op het voetbalplein bij het schieten van een doel zoo hartstochtelijk kunnen roepen, met breede en manhaftige intonatie: ‘Machelen- Put!’
Wanneer iemand zegt deinze en niet dynse, dan hoor ik dat hij benoorden de vaart van Schipdonk woont, en dus niets afweet van de hemelgeit met gouden hoefijzers beslagen, die, om middernacht, den Vrijboom placht op te klimmen op den Grooten Driesch te Petegem; en wanneer iemand spreekt van ‘voa'n’ en niet van ‘voi'n’, zooals over-Leye, (voor vegen) dan wijs ik hem thuis te Petegem, ergens op den Weitinckxhoek of verder-op, en kan ik hem met één lokwoord aan 't vertellen brengen dat het snaart over de perten van de Duitsche Schapers en de miserie van de betooverde boterkeerns. En ik kan nog meer bereiken bij middel van mijn dialect. Wanneer ik dit jaar te Kortrijk, in een herberg van de voorstad, - de waardin was op leeftijd en ik vernam haar naam: Marie Komd'juit - vroeg of ze van Oeselgem was, zegde ze mij minzaam en met verteederden blik: ‘neen 'k m'nheere, 'k ben van Wakken’, en ze gaf mij gratis een ongekende dorpszeg over Wakken, een dorpszeg die zoodanig verschilde van de gekende versie, dat ik hem maar voorloopig hier niet herhalen zal; - en ze kwam van Wakken en van lieverlede terecht op een zeer gekend en beoefend thema: den internationalen toestand, en ze zegde, sprekend over groote staatslieden: ‘Da' je toch eeuwig schabouwelijken luizefeirt moet zijn en gerni van den duvel bezeten om alzoo g'heel de wereld in astrabantie te zetten’. Ze gaf mij bovendien een extra-recept voor het afleeren van het ‘in-den-neuze-peuteren’ bij de kinderen, en wist mij bij 't betalen van 't gelag nog te vertellen hoe ze van zin was haar kleinkind den ‘tjoes’ te leeren afzweren. Had ik Marie Komd'juit niet verwezen naar Oesel- | |
[pagina 302]
| |
gem, haar niet met mijne afstamming bekend gemaakt en niet bewezen dat nog onzichtbare draden liepen tusschen haar geboorteplaats en het dorp der herkomst mijner voorvaderen, Oeselgem; - had ze niet gevoeld dat mijn taal den ouden oorsprong nog eenigermate verried, dan ware ik uit Kortrijk thuisgekomen van een even kale reis als de handelsreiziger die in deze harde tijden een niet gevraagd warenproduct verkoopen wil, bij voorbeeld een rekenmachine of een stofzuiger. Ik ware teruggekeerd zonder dien ouden sluimerenden volkszeg over Wakken, zonder de rake bepaling van dien grooten staatsman en zonder die twee zeer nuttige kinderrecepten, kortom: zonder ‘folkloristisch materiaal’. Zoo houdt het dialect een gesloten verband met de studie van de Folklore en met het zanten van de taalmerkwaardigheden, het merken van de taalvonken en de taalsprankels. Het beluisteren van het gesproken woord? Het is de beste methode tot het beoefenen van de levende Folklore. Want vele folkloristen die dagen en maanden verspillen met het opzoeken van een woord waarvan de beteekenis verloren is gegaan, 'n zouden geen vijf minuten aandacht over hebben voor de volksche taal, de volksche geneeskunde, noch voor de volksche begrippen over staatkunde van Marie Komd'juit. Ik wel; - en ik ben van oordeel dat het een der beste middelen blijft tot het peilen van de zieleroerselen bij den volksmensch. G.P. Baert. |
|