| |
| |
| |
Rondedansen in het Brugsche.
DE zonnige dagen en de lange zomeravonden zijn bijzonder geschikt om in een ronde te spelen. Heldere kinderstemmetjes zingen onvermoeid de overgeleverde oude wijsjes, tot vervelens toe. Want dit is het rondedanslied eigen, dat het soms veel te lang gerokken is. En toch is het meer dan eenig ander kinderdeuntje over heel Vlaanderen algemeen verspreid: we hoeven maar eventjes ‘Kinderspel en Kinderlust’ te doorbladeren, om dit vast te stellen.
Hier volgen al de rondedansliederen die we heden nog in en rond Brugge kunnen hooren. Ik nam echter geen nota van de ‘Reidansen’, die door organisatie (K.A.J.) hier en daar verspreid zijn. De kinderen zingen ze wel eens, doch over het algemeen zijn ze er niet verzot op, ze klinken te stijf en kunnen nog de speelplaats niet veroveren.
| |
1e Groep.
Eenvoudige rondedans: de kinderen geven elkander de hand in een ronde en zingen:
| |
| |
2. Ouden ezel.
Zijn ooren zijn zoo lang;
Wat gaan w'hem geven t'etene
Voor heel zijn leven lang?
't Peerd en kan niet voort.
't Dochtertje moet afgaan
Mijn karre kan niet voort.
Ju-u-u-u ! (vlug rondloopen)
| |
| |
Te Sinte-Kruis wordt het knieliedje ‘Uit de Blauwe Zale’ (hierboven bl. 69) ook als rondedans gezongen.
| |
3. Mol, -waar zit je?
De mol zit in zijn pitje,
Molletje, heb-je geen strooi van doen?
‘Ba, neen ik’, zei de mol.
Van een, van twee, van drie ! (neerhurken)
| |
4. Klein Alicetje.
Klein Alicetje, wat doe'je al in den hof?
Je trekt er al de blommetjes af.
Mama ga kijven, papa ga slaan,
Klein Alicetje moet in 't hoeksje staan.
(of nog) Klein Alicetje moet naar schole gaan.
| |
5. Ik en mijn lief.
Ik en mijn lief en mijn hondetje,
We dansen te gaar in een rondetje.
| |
6. Ron, ron.
In de ronde worden er ook van die misvormde Fransche teksten gezongen; maar veel minder dan in de ‘koorde’.
Qu'est-ce que ci à la maison?
Qu'est-ce que ci? qu'est-ce que là?
Un deux trois! (neerhurken).
| |
2e Groep.
Waarbij de armen gekruist worden, of dat het meisje zich omdraait.
| |
1. Keere, keere.
Keere, keere, wie wille wie keeren
Wie zal er onze keere zijn?
Het zal juffrouw N... zijn.
(zij moet den rug naar de ronde keeren).
| |
| |
| |
2. Wille, wille, kruise.
Op dezelfde wijs ongeveer zingen ze ook:
Wille, wille, wille kruise
Wie zal er onze kruise zijn?
En 't zal juffrouw N... zijn.
('t meisje moet hier de armen kruisen).
Wanneer al de kinderen de armen gekruist hebben is 't slotrefrein:
| |
| |
4. Al omme.
N... heeft heur omgekeerd
Zij heeft van heel den dag niet geleerd
Wanneer al de kinderen omgekeerd zijn, zingen ze, na nr 1 en nr 4:
| |
| |
6. En Je boom.
Onder de armen doorloopen; blijven staan, gearmd over de berst.
En de boom die staat in d'eerde
En een mannetje rijdt te peerde.
(Het slotrefrein is hier ook: ‘Azijn,...’).
Hoe het komt, weet ik niet, maar de kinderen voegen er
| |
| |
geen enkel stroofje meer aan toe. Het is zelfs vreemd als men daarbij ‘Kinderspel en Kinderlust’ (II, bl. 95, 158, 168) vergelijkt, die niet minder dan negen varianten opgeeft, elk uit verschillende stroofjes samengesteld. Dit feit werd reeds vastgesteld door Lootens en Feys, onder nr 144.
| |
3e Groep
In het refrein wordt er herhaalde malen met de voetjes gestampt.
| |
1. Daar komt hij met zijn stok.
Daar komt hij met zijn stok,
En hij smijt zijn veisters open,
En die handjes gaan van klak, klak, klak.
En die voetjes gaan van stamp, stamp, stamp,
En het was een man van jaren,
Hij wist van geenen tijd.
Twee uren slaat de klok, enz. (tot twaalf uren
hetzelfde stroofje herhalen).
| |
2. 'k. Moet malen.
De rhythmische bewegingen worden hier in den tekst zeer goed aangeduid.
'k Moet malen, 'k moet malen,
Langs bergen en langs dalen
Dan komt de kleine spiere-wiere-wiet
En dan moet men dansen gaan
Dansen gaan en blijven staan.
| |
3. In Holland staat een huis.
Van dezen rondedans bestaan er twee varianten: te St. Kruis zingen ze aldus:
zingen ze aldus:
In Holland staat een huis,
In Holland staat een huis,
In Holland staat een singelingen huis
Hoepsasa, singelingela (met de voeten stampen)
In Holland staat een huis.
Wie woont daar in dat huis? enz. enz.
| |
| |
Daar woont een heer daarin, enz.
Wat doet die heer daarin? enz.
Hij houdt daar eene meid, enz.
Wat doet hij met die meid? enz.
Die meid houdt eene koe, enz.
Wat doet zij met die koe? enz.
Zij melkte daar de koe, enz.
Wat doet zij met die melk? enz.
Zij maakt er boter van, enz.
Wat doet zij met die boter? enz.
Zij gaat er naar de markt, enz.
Wat doet zij op de markt? enz.
Zij krijgt daar voren geld, enz.
Wat doet zij met dat geld? enz.
Zij koopt er kinders mee, enz.
Wat doet zij met die kinders? enz.
Ze steekt ze naar de school, enz.
Wat leeren zij op de school? enz.
Zij leeren er het A.B.C. enz.
En steken 't huis in brand.
(al de kinderen komen naar het midden geloopen).
Te Brugge wordt de rondedans meer ingewikkeld. De eerste uitgekozene kiest medespeelsters uit den kring en ze vormen samen een kleinen kring. Merk ook op dat de handelingen elkaar opvolgen, zonder voorafgaande vraag:
In Holland staat een huis, enz.
Wie woont daar in dat huis? enz.
Daar woont er eenen boer, enz.
Wat doet die boer daarin? enz.
Die boer koopt eene vrouw, enz.
Die vrouw koopt eenen knecht, enz.
Die knecht koopt eene meid, enz.
Die meid koopt eene pop, enz.
Nu gaat de boer al weg, enz.
(De uitgekozene verlaat den kring).
Nu gaat de vrouw al weg, enz.
Nu gaat de knecht al weg, enz.
Nu staat de pop alleen, enz.
Nu raapt men stokjes op (buigen), enz.
Nu steekt men 't huis in brand, enz.
(Allen dansen naar de pop toe).
Nu gaat de pop al weg, enz.
(De pop wordt op de handen gedragen).
| |
| |
| |
4. Mijn vader vaart op zee.
Hier volgt nog een vragenreeks die, voor wat den vorm betreft, op de voorgaande gelijkt:
Mijn vader vaart op de mosselzee.
Van de ramplan plan, (met de voeten stampen).
Mijn vader vaart op zee (bis).
Wat doet hij daar op zee? enz.
Hij vangt daar eenen visch, enz.
Wat doet hij met die visch? enz.
Hij stropt hem af zijn vel, enz.
Wat doet hij met dat vel? enz.
Hij maakt daarvan een beurs, enz.
Wat doet hij met die beurs? enz.
Hij spaart daarin zijn geld, enz.
Wat doet hij met dat geld? enz.
Hij koopt daarmee een kind, enz.
Wat doet hij met dat kind? enz.
Hij steekt dat kind op school, enz.
Wat leert dat kind op school? enz.
| |
4e Groep.
Rondedans met nabootsende bewegingen.
| |
1. Alzoo doet de boer.
Hoe gaat de boer naar de kerke, kerke, kerke?
Hoe gaat de boer naar de kerke?
Alzoo gaat de boer naar de kerke, enz. enz.
Hoe leest de boer in zijn kerke, kerke, kerkeboek? enz.
Hoe doet de boer zijn mutse af? enz. enz.
Hoe doet de boer zijn veste af? enz. enz.
Hoe doet de boer zijn leerzen af? enz. enz.
Hoe drinkt de boer zijn druppel? enz. enz.
Hoe slaat de boer zijn vrouwe?
(Hier wordt de kring gebroken door het slagen naar elkaar).
Te St. Kruis dansen ze ook van den boer, maar de inhoud verschilt; ook de melodie is veel zangeriger. De rondedans
| |
| |
verhaalt de geschiedenis van de graankorrel. Zelfs zijn er scholen waar die rondedans op prenten aanschouwelijk wordt voorgesteld.
'k Weet wel hoe de boerendans
Zijn korentje, korentje, korentje,
'k Weet wel hoe de boerendans
Zijn korentje, korentje zaait.
Alzoo zaait de boer zijn korentje,
Alzoo zaait de boer zijn korentje,
Alzoo zaait de boer zijn korentje zoet.
'k Weet wel hoe de boerendans, enz.
Zijn korentje, korentje pikt.
Alzoo pikt de boer zijn korentje, enz.
'k Weet wel hoe de boerendans, enz.
Zijn korentje, korentje bindt.
Alzoo bindt de boer zijn korentje, enz.
'k Weet wel hoe de boerendans, enz.
Zijn korentje, korentje haalt.
Alzoo haalt de boer zijn korentje, enz.
'k Weet wel hoe de boerendans, enz.
Zijn korentje, korentje derscht.
Alzoo derscht de boer zijn korentje, enz.
'k Weet wel hoe de boerendans, enz.
Zijn korentje, korentje draait.
Alzoo draait de boer zijn korentje, enz.
'k Weet wel hoe de boerendans, enz.
Zijn korentje, korentje kneedt.
Alzoo kneedt de boer zijn korentje, enz.
'k Weet wel hoe de boerendans, enz.
Zijn korentje, korentje bakt.
Alzoo bakt de boer zijn korentje, enz.
'k Weet wel hoe de boerendans, enz.
Zijn korentje, korentje eet.
Alzoo eet de boer zijn korentje (bis)
Alzoo eet de boer zijn korentje zoet.
| |
2. Ze deden van zulke.
Ieder opgenoemde persoon of dier moet, met een kenschetsende beweging, houding of geluid, nagebootst worden.
't Laatste van Wiezetje van Wiesaleine
't Laatste van Wiezetje van Wiesalom.
| |
| |
D'er kwamen daar twee nunnetjes) bis
Twee nunnetjes, twee nunnetjes)
Die nunnetjes deden van zulke) bis
D'er kwamen daar twee paters, enz.
Die paters deden van zulke, enz.
D'er kwamen daar twee heeren, enz,
D'er kwamen daar twee juffrouwen, enz.
D'er kwamen daar twee boeren, enz.
D'er kwamen daar twee beenhouwers, enz.
D'er kwamen daar twee schoemakers, enz.
D'er kwamen daar twee schapen, enz.
D'er kwamen daar twee geiten, enz.
D'er kwamen daar twee honden, enz.
D'er kwamen daar twee katten, enz.
D'er kwamen daar twee koeien, enz.
D'er kwamen daar twee ezels, enz.
D'er kwamen daar twee peerden, enz.
(Bij dit laatste refreintje springen de kinderen hoog op en wordt de ronde gebroken).
| |
3. 'k. Heb daar een lammetje.
De uitverkorene meisjes loopen in slang rond den kring.
Wagen, wagen, rijd maar door
'k Hebbe daar een lammetje
Zoo heel klein lammetje zooals 't behoort
Maar ik ben het al voorbij
Kom hier mijn liefste lammetje
| |
4. Ziet daar komt zij.
Op één beentje hinken.
Ziet daar komt zij aangeloopen
Mietje op haar eenen been
't Ander been is niet gebroken
O neen, neen, dat is niet waar (bis).
('t vervolgt)
Magda Cafmeyer.
|
|