Biekorf. Jaargang 45
(1939)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
De nieuwe snokGa naar voetnoot+.The factory was peopled by ordinary individuals - not nameless atoms in the amorphous molecule, Labour. Mijnheer Polydoor zette zijn bril op, fronste zijn voorhoofd, stak zijn tong uit den rechter mondhoek en schreef 'n nieuwen vrachtbrief: Messrs. Sal. Baruch & Co Hij hief zijn oogen van 't papier en wenkte gewichtig den Rosten Van den Driessche: ‘Medard, ga zeg aan Madam dat ik van den avond 'n koppel duivejongen wil en dat wij tóch naar den cinema gaan’. - ‘Ja seffens, Mijnheer Polydoor, seffens zie, maar 'k moet eerst nog wat verf halen en mijnheer Arthur loopt op scheuteGa naar voetnoot+; - daar is hij!’. - ‘Medard, haast U zeere om die honderd kilos kleur nummer I. GoertGa naar voetnoot+!’. - ‘Zit dat hier al met tweën om 'n vrachtbrief te schrijven?’ vraagt Mijnheer Arthur betschGa naar voetnoot+-ga-weg, ‘'t Is hier van te werken en niet van te staan babbelen!’ en hij wipt naar een anderen hoek van het werkhuis. In de poort staan de autos, volgestouwd met kinderwagens, vertrekkensgereed. | |
[pagina 126]
| |
De schrijvers zitten in 't glazen kantoor dat uitgeeft op de fabriek, of loopen rond met 'n pen achter d'oore of 'n papketel in d'hand voor 't plakken van de verzendingsbriefjes op kisten en kribben. Mijnheer Polydoor, de geldschieter met zijn schoon geschrifte, 'n mag niets anders doen dan vrachtbrieven schrijven en postwissels onderteekenen, want Mijnheer Arthur is de man van 't vak en de werker met den kop die samen met zijn zoons de zaken opdrijft en doet bloeien: aankoop van de grondstoffen, regelen van de fabricage en bestieren van den verkoop binnen- en buitenlands. 't Is elk zijn werk. Vlak vóór 't glazen kantoor ligt de garnierzale waar vrouwen en meisjes met radde hand de kussens steppen, de wagenkappen naaien met de Meigemsche stekeGa naar voetnoot+, en waar Madam Arthur ronddrentelt in zwart moesseline-kleed met een wild roosje op heur ingevallen borst. Zij waakt omwille van 't mannevolk. Verderop zitten de vergaarders van de wisselstukken. Links liggen timmerij en zagerij en rechts zijn de schilders aan 't werk. G'heel t'endent, bij de riviere, staan de smeden bij 't vuur. In den timmermanswinkel werken de mannen van de leege daghuur bij lint- en schijfzaag, schaaf- en schuurmachine; elk-end-een staat vuilbestoven tusschen de zagelingen en de schavelingen die naar buiten gezogen worden door den grooten stoofhouttrechter. In 't schilderkot zijn de leerjongens doende; - 't werk bestaat in 't smijten van wielen in de verfbakken, uithalen met 'n boonpertse en rondzwieren op 'n spille om de verf af te zwaaien die er te veel aan hangt. Vuil labeur. Als 't 's noens twaalf fluit, stellen de vernissers hun schorte, stijf lijk 'n stok, rechte tegen den muur. | |
[pagina 127]
| |
De pistoolschilders zijn de slechtste; - al zoet in den mond van den verfdoom; - de tanden vallen uit in den eersten Winter die komt. In de smidse 'n staan schier geen ander meer dan koude smeden: slijpen, wrijven, vemickelen, chromeeren, schuren van de stooters en lasschen van de wielen. 't Is al van haast u, haast u zeere, op de goeste van Amerika. Als 't vijve schuifelt, snakken de sjouwers naar vest en muts, stormen naar de keete waar honderden velos in de rekken hangen en sprinten in zeven haasten naar huis, 't land in. * * * De gasten van den ‘binnen’ 'n kunnen die van den ‘buiten’ niet luchten, want d'eerste zijn vereenigd en d'ander 'n zijn dat niet, omdat ze de fabriek maar aanzien als 'n duiveslag en 's Zomers naar Vrankrijk trekken. De binnensche maken ze uit voor loonbedervers en ratten. De bazen weten wel dat er vele komen uitrusten in afwachting van 't werk op eigen koeplek, maar z'hebben ze noodig om de vereenigde steedsche te dreigen en hunnen wil te breken. Vraagt 'n steedsche opslag, zoo zegt de baas: ‘Voor dien prijs heb ik drie koehouderszoons’. Krijgt de man van de steê geen verhooging of geraakt hij niet meer aanvaard na staking of onverschil, zoo trekt hij 't Fransch gat binnen. De kortwoners nemen de plaats in en geraken allengerhand in de grepe van den nieuwen snok. Dat was ook 't lot van Medard geweest en van al d'andere die van buiten naar binnen komen afgezakt om wat nader 't werk te wonen. Je kent d'historie, 'k ben 't zeker. Twee jaar bloeien pronktijd. Soldaat zijn. Afzwaaien en weerom naar de fabriek. Trouwen. Kinderen krijgen en armoe, zeere en vele. | |
[pagina 128]
| |
D'armoe was zoo zeker of den dag. Want hier in stad is 't met de daghuur voort te doen, zonder eenig ander los inkomen. D'opbrengst van 'n nest konijnen, 't dekgeld van den brumstigenGa naar voetnoot+ geitenbok, 't sporen zetten van vechtershaans, hulpe bieden aan 'n Zondagsjager, uitgaan met den peurbakGa naar voetnoot+, visschen, vinken, 't was hier al met eens al verdonkerd en verbijsterd. Hier in stad is 't acht uren werken en de reste van den dag gapen, geeuwen en verloren loopen. Na den vijven op 'n stoel zitten wikkelen, op de Knokke of op 't Hooge wat staan kallegaaienGa naar voetnoot+, daarna den pap gaan roeren en morgen weer de poorte binnen tot Zaterdag noene om den briefomslag met 't daghuur-geld; - 't kindergeld komt over den post, maar je kunt z'er moeilijk voor kweeken als je kort woont.
't Straatje waar Medard woont lutst van de vuiligheid. Weegluizen vooral eischen den grooten oppas. 't Behendigste wijf van de wereld 'n weet daar geenen weg mee. ‘Kort kunt je z'houden’, zegt Medard, ‘maar de laatste willen pakken is verloren’. Met tweeden Paaschdag, - als Paschen wat late komt, want anders is 't poreie planten op zijn schorte grond - is 't zoeken naar de neten in den beddebak en tusschen de plinten, Met tweeden Sinksendag is 't weer al 't ontschachten voor 't speuren naar d'eerste broeite, petrol smeren en peerdshoorn branden - de laatste remedie - en als d'haver in de belle staat, is 't hoog tijd om klopjacht te houden naar de moeren die weer aan 't leggen gaan. Zoudt ge niet scharten bij 't hooren vertellen alleene? Want hier wordt averechts gekweekt, man. Dat 'n is al niets als 't werk maar 'n gaat, maar gister stond op 't bord: ‘Van nr 101 tot 289 geen werk Maandag’. | |
[pagina 129]
| |
Ieder schaap neemt zijn nummer uit 't telraam in de poorte om met 'n wenk te laten zien wie thuis zal blijven de weke die volgt. Den Zondag gaat Medard nog eens naar d'oude parochie en heeft van broer iets hooren waaien van versch werk. Hij trekt te sporre en te zweerde naar den schoolmeester om te spreken over den nieuwen post van waker op 't Fransch kerkhof. 'n Oud-strijder gaat voren, zegt de bazinne van den peerdenmeesterGa naar voetnoot+. Medard 'n heeft het hem geen twee keers laten gezeggen, heeft lappen en leesten gepakt en is weer naar de parochie gekomen bij den Molenweg. 't Gebeurt anders lettel of nooit, van stad weerom naar 't dorp. Hij 'n heeft het niet kunnen gedroomen; aan en bij 't werk, 's noens aan tafel eten bij wijf en kinders en wonen op 'n schree van moeder's deur. 't Was juist in tijds, want Maandag laatst werd hij nog gevraagd om trombaldrager te worden in Mijnheer Polydoor zijn fanfare. Was 't ginder geen eeuwig dingen misschien? Toe, zwijg mij van de fabriek waar meisjongens onnoozel en leelijk doen, 'k late varen de venten. Nooit 'n effen stuk te zien krijgen van alles waaraan je mee helpt werken. Van schof tot schof altijd 't zelfde latje hout of 't zelfde ijzerboutje staan bepootelen. Die van Ruiseleê komen alle dagen per velo en staan te schilderen bij 'n Waregemsche bende die lacht en gonfertGa naar voetnoot+ met al dat brave en neerstig is, en ze 'n weten niet eens in welk timmerkot hun naaste gebuur van Ruiseleê staat te klauwieren. Maar Medard heeft eindelijk alles in 'n goed gat kunnen slaan en is nu voor zoovele zijn eigen baas. Hij scheert d'hage van 't Fransch kerkhof, snoekt de boomen, kuischt de grachten, herschildert de witte kruisen van de begraven Fransooiskens en de gouden halve maan- | |
[pagina 130]
| |
tjes op 't graf van elken Marokkaan die bij de Leie sneuvelde... * * * In stad is alles eender gebleven. 'k Weet van hooren zeggen dat de sjouwers een kwartje frank opslag kregen met de nieuwe dierte. De stielmans zijn blijven stille staan. Dat 'n is ook niet juist. Ze schillen al niet bot vele meer en staan haast effen met de g'heel arme duivels. Mijnheer Polydoor schrijft altijd maar voort zijn vrachtbrieven en zijn postwissels, of kijkt met 'n koppel fletsche bieroogen naar de Leie waar hij Medard vroeger stropjes deed zetten bij de konijnepijpen op den overkant. De groote bazen breiden de zaken uit en koopen machienen in 't vreemde om met min volk te kunnen werken. Mijnheer Arthur loopt rond gelijk 'n schapershond en Madam Arthur staat op scheute bij de vrouwmenschen. Baas zijn is lastig. De strijd om 't geld is al zoo hard als de strijd om 't leven. De zoons werken om dood. Daar 'n is niets van te zeggen. Wacht 'n keer. 't Doet! 'k Zou liegen. De kakkernest van Mijnheer Arthur is 'n kind van de weelde geworden. Hij moet entwaar diepe in Vrankrijk zitten; - opgestekenGa naar voetnoot+ met 'n sloore uit de garnierzale! G.P. Baert. |
|