Biekorf. Jaargang 45
(1939)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Judocus - Joos - Joost.Voor mijn jongen neef Joost. Habent sua fata... nomina! Er was een tijd dat de doopnaam Joos-Joost over geheel Nederland verspreid was. Om maar bij Nederlandsche beroemdheden te blijven: Vondel en Harduijn, Damhoudere en Lipsius, Clictove en Ravesteyn, Lambrecht en Hondius droegen allen den doopnaam Joos. 't Was voor een Joos (den Gentschen wetheer Judocus Vyd) dat de gebroeders van Eyck hun Lam Gods schilderden. Alwie de geschiedenis in de bronnen nagaat, weet hoe de 15e, 16e en 17e eeuwen krioelen van voorbeeldige en booze Joos'en en Jossinen. Slaat men nu een ‘Modern Woordenboek’ open, daar verneemt men dat Joost overeenstemt met het latijn Justus = de rechtvaardige. Lavalleye, in zijn geleerd werk over den schilder Justus van Gent, teekent aan dat Joos (doopnaam van den kunstenaar) een vlaamsche vertaling is van het latijn JustusGa naar voetnoot(1). Zelfs Deken De Bo wist Joos niet thuis te wijzen en verklaart: ‘Eigennaam zooveel als Josephus, en niet Justus’. Een Noord-Nederlandsch geleerde liep ten volle in den strik waar hij een levensbeschrijving van Justus Lipsius ontwikkelt als volgt: ‘Als knaap van 13 jaar ging hij [Joos Lips] naar de Jezuietenschool te Keulen,... wilde zich aanvankelijk bij de Orde aansluiten en werd zelfs als ‘Jodocus’, dus reeds met naamsverandering, op de lijst der novieten geplaatst, die op 20 Dec. 1562 door den rector aan den generaal der Orde werd opgezonden’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 82]
| |
Hoe geraakte die beroemde doopnaam zoodanig verduisterd, dat velen tegenwoordig het spoor van zijn oorsprong en de herinnering aan zijn gedaante schijnen kwijt te zijn?
Joos, Joost is de nederlandsche vorm van den bretoenschen heiligennaam Judocus. En de geschiedenis van Judocus zelf is van belang om de verspreiding van zijn naam in onze gewesten uit te leggenGa naar voetnoot(1). De geschiedenis van den H. Judocus voert ons naar de Noordkust van het huidige Bretanje, en vooral in het gebied dat door zijn keltische inwijkelingen Dumnonia (Domnonée) genoemd werd. Deze Kelten, uit hun moederland Brittannia door de Angelen verdreven, hadden in het begin der 6e eeuw Cornwall verlaten en een nieuw vorstendom op het naburige vasteland gesticht. Vorst Judhael heerschte aldaar tot rond het jaar 605 en wordt beschouwd als de stichter van het bisdom Aleth - later Saint-Malo. Judhael had talrijke zonen, waaronder Judicael, zijn opvolger, en Judoc: de heilige Judocus die ons bezighoudt. De voornaamste bron voor de kennis van Judocus' leven is een naamlooze Vita Judoci uit de Karolingischen tijd, waarschijnlijk geschreven rond het jaar 800. Daarin wordt verhaald hoe Judoc zich aangetrokken voelde om God in de eenzaamheid te dienen; hij verliet het hof van zijn broeder en zijn geboorteland, trok in oostelijke richting en vestigde zich, na veel tijdelijk toeven, op de boorden van de Canche in het graafschap Ponthieu. Bij de monding van deze rivier stichtte hij een kluis of ‘ermitage’: hieruit ontstonden het klooster en de stad Saint-Josse-sur-Mer, in het huidige dep. Pas-de-Calais, arrond. Montreuil-sur-MerGa naar voetnoot(2). Deze stichting mag met eenige waarschijnlijkheid in het jaar 665 | |
[pagina 83]
| |
gesteld worden. Als sterfjaar van den H. Judocus wordt algemeen het jaar 669 aanvaardGa naar voetnoot(1). Hij wordt in beeld voorgesteld als een pelgrim met een of drie kronen om zijn arm en den palster in de hand. Het klooster van Saint Josse-sur-Mer is in onze Vlaamsche geschiedenis welbekend. De oude graven van vóór Karel den Goede schijnen in bijzondere betrekking tot de stichting te hebben gestaan. Een kroniek schenkt zelfs aan graaf Arnulfus († 965) den titel van abt van Saint-Josse. Alleszins genoot ‘Sente Joos an der zee’ (ad sanctum Judocum supra mare) hier in Vlaanderen een groote vermaardheid als bedevaartsoord. De lijsten der straf bedevaarten laten deze plaats nooit onvernoemd. Graaf Philips van den Elzas, wiens broeder Mattheus te Saint-Josse begraven werd, liet in 1184 den weg te Maries ten voordeele der pelgrims herstellen. De hertogen van Bourgondië betoonden een bijzondere vereering voor den heilige en zijn stichting. Philips de Goede schonk aan zijn tweede zoontje den naam Joos (1432). Het kind overleed, evenals het eerste zoontje Antoon, na enkele maanden. De hertog zond in 1433 giften naar het klooster, blijkbaar met verzoek van gebeden voor het behoud van zijn kind; in 1448 stichtte hij aldaar een mis en schonk een geldsom voor de reliekschrijn van Sint Joos. Het volgend jaar 1449 belastte hij zijn secretaris Jean Mielot met het opstellen van een werk: Vie et miracles de Saint-Josse; het onuitgegeven handschrift berust in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Philips' zoon, Karel, graaf van Charolais, vergezeld van zijn echtgenoote Isabella van Bourbon, bezocht het klooster van Saint-Josse in 1457 en kocht aldaar afbeeldingen van den heilige. Philips | |
[pagina 84]
| |
zelf bezocht de geliefde stichting den 26 Aug. 1463 op een reis van Hesdin naar Saint-Pol. In Nederland zijn zeer weinig bidplaatsen aan Sint Joos toegewijd. De bekendste is zeker Sint-Joos-ten-Oode bij Brussel, die reeds in de 12e eeuw vermeld wordt. Overijsche (Malaise) bezit een kapel onder den naam van den heilige. In zijn geleerd werk wist Jost Trier voor het graafschap Vlaanderen geen enkele stichting onder de aanroeping van Sint Joos te vermelden. Vlaanderen, ofschoon karig bedeeld, is toch niet geheel uitgesloten. Brugge bezit een Sint-Joosgasthuis in de Ezelstraat, in de 15e eeuw gesticht door Joos de Bul en in de volgende eeuw door kanunnik Joos Lambrecht hersteld. De kapel, waarvan het bouwwerk nog bewaard is, werd gebruikt door het ambacht der BuerdedragersGa naar voetnoot(1). Zoowel in de Sint-Janskerk (latere Sint-Baafs) als in de Sint-Niklaaskerk te Gent was er reeds in 1455 een altaar aan S. Judocus toegewijdGa naar voetnoot(2). De Kortrijksche Kapittelkerk (O.L. Vrouw) bezat eveneens vanaf de 15e eeuw een ‘Sint-Jooscapelleken’ gelegen ‘op de noortzijde in den ommeganck’Ga naar voetnoot(3). Is het waar dat, te Tielt, de wevers Sint Joos als patroon van hun ambacht vereerden?
En nu de geschiedenis van den naam zelf. De germaansche en romaansche vormen Joos-Josse ontstonden rechtstreeks uit de latijnsche gedaante Jodóci, met den klemtoon op de tweede lettergreepGa naar voetnoot(4). De | |
[pagina 85]
| |
uitspraak Djodotsi van rond 800 moest, in hare ontwikkeling. noodzakelijk uitloopen op Joce, naderhand Josse, welke ook de plaats van den klemtoon gewezen zij. De verlenging van de beklemtoonde o in nederl. Joos komt geheel met de regels der taalkunde overeen; in verschillende deelen van het germaansch taalgebied is een onorganische t bijgevoegd in de vormen Jost, JoostGa naar voetnoot(1). Den doopnaam Joos ontmoeten we alhier reeds in de 14e eeuw, vóór de opkomst van het Bourgondisch Huis; in de 15e eeuw komt hij veelvuldig voor, is echter overvloedig in de 16e en 17e eeuwen, handhaaft zich nog tot in de 18e eeuw, maar wordt dan steeds zeldzamer om in de laatste helft der 19e eeuw geheel uit te sterven. In deze laatste jaren laat een bewust gevoel voor ‘eigen schoon’ den naam Joost in jonge gezinnen alhier herleven. De geestelijke echter die een doopeling Joost in het latijnsche doopregister moet inschrijven, staat wel somtijds voor een onbekenden heilige en schrijft dien ‘nieuwen’ naam dan over in 't Latijn als Justus of Joseph! En nochtans, hoe wemelt het niet van Judocus in de oude doopregisters van onze Vlaamsche parochiën! Daarom ook werd de heilige door onze oude meesters menigmaal kunstig afgebeeld als patroon der stichters van altaarstukken. Om maar in Brugge te blijven: Sint Joos staat op een drieluik (omstreeks 1490) van de O.L. Vrouwkerk geschonken door Joos van der Straete. Meester Pieter Pourbus schilderde een Sint Joos in 1556 bij den griffier Joos van Belle (drieluik in S. Jacobskerk), in 1565 bij Jossine Pardo, echtgenoote van Francisco de Salamanca (Museum der Potterie) en in 1574 bij Joos de Damhoudere (Aanbidding der Wijzen in O.L. Vrouwkerk). Vroeger ontmoette men ook veel den vrouwelijken vorm Josine, Jossine, in de doopregisters Judoca. Als geslachtsnaam bleef de naam steeds voortleven. | |
[pagina 86]
| |
De familienaam Joos bestaat in Vlaanderen, maar is er zeldzaam. Men ontmoet hem veel menigvuldiger in de provinciën Antwerpen en Brabant, onder de vormen Joos, Joosen, Joossens, Joostens en zelfs Joestens. Vroeger heeft men ook somtijds Joos met andere heiligen verward. Een treffende verwisseling gebeurde in Duitschland, namelijk in het bisdom Bamberg, waar, ten gevolge van een samentreffen van Jos met Jobs = Job, de vormen Jobs en Jobst voor Judocus ontstonden. Gelijktijdig met deze taalkundige verwisseling nam Judocus het patroonschap der melaatschen over, dat oorspronkelijk aan Job toekwam. Jobst = Judocus is sedert 1308 aldaar als leprozenpatroon vastgesteld. Elders, in Duitschland vooral, werd Judocus in de vereering verward met Jacobus, den anderen grooten bedevaartheilige. Deze hagiographische verwarring heeft dan op sommige naamvormen ingewerkt. Van deze verwisseling hooren we een naklank in De Coster s Légende d'Ulenspiegel waar Joos Damman in ‘Monseigneur Saint Jacques’ zijn patroon erkent. De humanisten hebben nevens Joos den nieuwen lat. vorm Justus gesteld; sommige verkozen Jacobus en de beroemde Joos Lambrecht van Gent schreef zijn naam als Joas op zijn Nederlandsche Spellijnghe van 1550. In de volkstaal leven er nog talrijke appellatieven voort, die op de vroegere verspreiding van den naam wijzen. Een Djoos (De Bo, Teirlinck) is een sukkelaar, sul, onnoozelaar. ‘Nen djoos van ne vent. Ne simpelen, onnoozelen djoos. Ge kunt dien djoos alles wijsmaken. Geeft dien djoos een almoese.’ Djooske daarentegen is een troetelnaam voor kleine kinderen: ‘Moeder zegt altijd: mij' lief djooske!’ (Teirlinck). Doch: ‘O gij Doka!’ wordt in 't land van Waas tot een luie vrouw gezegd. ‘Joos heeft hem vast’ d.i. de armoede heeft hem te pakken (Schuermans): daarvan hooren we een weerklank in het tergrijmpje: Doken op zijn kromme beenen
Was altijd uit om geld te leenen.
| |
[pagina 87]
| |
Sommige spreuken gewagen nog van onzen heilige. ‘Met diamanten behangen zijn lijk Sint Joos met schelpen’: daarom is hij eeuwen lang bedevaartheilige geweest. - ‘Dat mag Joost weten’ d.w.z. dat mag de drommel, de duivel weten. ‘Joost haalje’ de duivel haalje. ‘Iemand naar Joost zenden, iemand naar Joost wenschen’: naar den duivel wenschen. Hollandsche geleerden zijn heel verre gaan zoeken om dien ‘duivel’ te verklaren en meenen hem gevonden te hebben in Oost-Indië. Joost zou de verdietsching zijn van het Chineesche Tshoe tszé, Japansch Dsoe-si, ook Djoe-si gespeld, eigenlijk een kistje waarin een houten beeldje van Boeddha geplaatst is, vervolgens een voorwerp van vereering; inzonderheid de duivel, die door de Chineezen vereerd wordt. Langs Java zou die benaming Joosje in het Nederlandsch overgekomen zijn. Dit blijkt wat al te verre gezocht; misschien is Joost in die zegswijzen niet anders dan een gemeenzame naam, waarmee de duivel genoemd werd, zooals anders nog Heintje Pik of Zwarte PietGa naar voetnoot(1). Opmerkelijk is dat deze spreuken met ‘Joos den duivel’ en Joosje, alleen in Noord-Nederland voorkomen, en niet hooger dan de 18e eeuw opklimmen. Wie weet of de echte Sint Joos met die spreuken eigenlijk iets te zien heeft, en of de uitleg nog niet elders moet gezocht worden? Misschien zal eensdaags een of andere jonge Joost dit vraagteeken en nog veel andere betreffende zijn patroon aantreffen, en het onderzoek met goed gevolg verder leiden. A. Viaene. |
|