Biekorf. Jaargang 43
(1937)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Het tempelhof te Brugge.T'ALLEN kante liggen in de toponymie van onze streek de herinneringen bewaard aan het verblijf van de Tempeliers in Vlaanderen of minstens aan de goederen welke zij hier in zoo menigvuldige plaatsen bezaten. In het Woordenboek der Toponymie (xv, kol. 736-788) van K. de Flou worden, sub verbo Tempel, en de samenstellingen met Tempel, niet minder dan twintig kolommen besteed aan benamingen welke hun oorsprong vinden in de aanwezigheid van de Tempelridders in onze gewesten. De geestelijke ridderorde van de Tempeliers werd, in de jaren 1119-1120, door negen Fransche edellieden, waaronder als voornaamste vernoemd worden Hugues de Paganis (Hugo van Payens) en Geoffroi de St Aumer (Godfried van St. Omer), te Jerusalem gesticht. Boudewijn II, koning van Jerusalem, bezorgde hun een huisvesting in de nabijheid van den tempel van Salomon, en het is wegens die bijzonderheid dat de leden van de orde den naam Tempeliers hebben aangenomen. Bij het begin van haar bestaan genoot de orde van de Tempeliers de gunst van de christenheid. Het doel, door dit ridderlijk genootschap nagestreefd, namelijk te zorgen voor de bestendige bescherming van de bedevaarders naar het Heilig Land, een veilige beschutting te zijn voor de christenen tegen de Muzelmannen die in de onlangs beëindigde eerste kruistocht verdreven waren, verwierf aan de nieuwe instelling de genegenheid van het katholieke West-Europa. Er ontstond onder de machtigen en grooten van dezen tijd als een wedijver in begiftiging en begunstiging van de ridderorde. De schenkingen van renten en cijnzen, van tienden en offeranden, van allerhande stichtingen, vermeerderden spoedig de bezittingen van de nieuwe gemeenschap. In vele plaatsen van het oude Europa, het meest in | |
[pagina 260]
| |
Frankrijk, kwamen bijhuizen van de Tempeliers tot stand. Volgens de innerlijke inrichting van het genootschap werd het bestuur ingedeeld in grootere gebieden, welke provinciën werden geheeten en beheerd waren door zoogenaamde ‘Meesters’. Deze provinciën waren op hunne beurt onderverdeeld in commanderieën, staande onder het gezag van een commandeur. De commanderie bestond gewoonlijk uit verscheidene, in een bepaalden gebiedskring verspreide, bebouwde en onbebouwde goederen. Het bijzonderste der bebouwde eigendommen, waar het aanzienlijkste deel der gemeenschap van de Tempeliers samenleefde, en waar dan ook de commandeur meestal verblijf hield, noemde men doorgaans Tempelhuis, Tempelhof, of Tempel. De commanderieën waren, in den beginne, als de opleidingsscholen voor de orde. De Tempeliers schijnen over het algemeen een voortreffelijken aanleg te hebben vertoond voor de vruchtbare verhandeling van hun geldbezit. Het is een feit dat de snelle aangroei van hun groote rijkdommen door sommigen met leede oogen werd aanzien. Allerlei kwade aantijgingen, onder meer deze van schraapzucht en gierigheid, werden tegen de Tempeliers geuit. Zoo vertelt een geschiedschrijver van de orde van St Jan te Jerusalem, - (een vóór de Tempelorde gestichte gelijkaardige ridderorde, die vaak in minder goede verstandhouding met die van den Tempel leefde) - dat bij het beleg van Ascalon, ten jare 1153, de hebzucht van de Tempeliers de verovering dezer stad op de Muzelmannen heeft verhinderd. De Tempeliers immers, die de eersten in de stad binnengedrongen waren langs eene zijde, zouden de poorten na hun intrede hebben gesloten om, bij de gebruikelijke plundering, den buit met andere veroveraars niet te moeten deelen. Zij werden door in de stad achtergebleven vijanden overmand en om hals gebracht. Toen de koning van Frankrijk, de heilige Lodewijk, in 1250 gevangen genomen was, tijdens zijn krijgsonderneming tegen de hoofdstad van Egypte, eischten | |
[pagina 261]
| |
de Turken een hoog losgeld. De Ridders van St Jan waren er toe bereid een deel van de noodige som te bezorgen, maar de Tempeliers weigerden daar in tusschen te komen. Deze houding verontwaardigde ten zeerste den koning, die bevel gaf de koffers, welke de Tempeliers in de stad Damiette bezaten, open te breken. Hij liet er met geweld de dertig duizend daalders uithalen welke hem te kort schoten om den prijs zijner invrijheidstelling af te betalen. Naar menig geschiedschrijver vermoedt, is deze faam van onmetelijken rijkdom der Tempeliers een der oorzaken van hun verderf geweest. Het verluidt dat de Fransche koning Filips de Schoone, die den eersten stoot tot de ineenstorting van de machtige orde heeft gegeven, in zijn vijandig optreden werd gedreven onder meer door zijn begeerte om de rijkdommen van de Tempeliers te bemachtigen. De Tempeliers werden door hun belagers, waarvan koning Filips een der hardnekkigste was, van vele onteerende misdaden beschuldigd. Na een onderzoeksperiode welke vijf jaar aansleepte en gepaard ging met allerhande wreedheden, als b.v. het levend verbranden van tientallen van Tempeliers te Parijs en in 't ronde, werd de orde door Paus Clemens V, in 1312, veroordeeld en ontbonden. Hare goederen gingen voor het meerendeel naar de orde der ridders van St Jan over. Al heel vroeg na de stichting hunner orde hadden de Tempeliers ook in onze gewesten voet gevat. Veelal wordt de commanderie van Slijpe voor de oudste gehouden, en wordt het jaar 1137 aangegeven als zijnde dit van de vestiging van de Tempeliers in voornoemde plaats. Zeker is het toch dat een akte van 1137 de schenking vermeldt, aan de Ridders van den Tempel, van de altaren, kapellen, offeranden en tienden van Slijpe en van Leffinge, ter uitzondering van hetgeen de leenridders er bezatenGa naar voetnoot(1). Het verdient evenwel aandacht dat, naar zou blijken uit de | |
[pagina 262]
| |
oorkonden, een Tempel, met dertien geestelijken, reeds ten jare 1127 te Ieper gesticht wasGa naar voetnoot(1). Het oudste bekende stuk waarin van een Tempelhuis te Brugge gewag gemaakt wordt, dagteekent, meenen wij, van 1225. Wij vernemen er dat een Tempelhof te Scheepsdale gelegen was: ‘Septem mensuras terre dicte hildewareinz, site ab occidentali parte domus milicie templi de sceptstale’Ga naar voetnoot(2). Deze ligging wordt bevestigd in een oorkonde van 1 Mei 1275. Het is een scheidsrechterlijke akte waarin Margaretha van Constantinopel de grenzen van het schependom Brugge vastlegt, en waarin de scheidingslijn o.m. ter parochie van St Baafs aangegeven wordt als loopende van een aldaar staanden paal, noordwaarts naar een anderen paal bij de Ieperleet (tegenwoordige vaart van Brugge naar Oostende): ‘et d'iluekes outre le pont vers le court de le maison dou temple, nort del fossei et de l'eauwe ki la keurt’Ga naar voetnoot(3). De rekeningen van de stad Brugge vermelden voor het eerst bedoeld huis van de Tempeliers ten jare 1285: ‘...tunc pro circonspiciendo aqueductum versus domum templi’Ga naar voetnoot(4). Ook in de rekening van 1291 wordt gesproken van het Tempelhuis dat in de buurt van Scheepsdale gelegen was: ‘Item pro lignis ad ducendam aquam de domo templi usque ad scepsbrucghe’Ga naar voetnoot(5). In de akte van overdracht van de tolrechten door den heer van Gistel aan de stad Brugge wordt, in 1293, andermaal gewag gemaakt van de grenzen van het schependom zooals die in de akte van 1275 aangegeven werden, en namelijk, voor het hier in aanmerking komende gedeelte, in de volgende termen: ‘..deriere le grange de sainct Bavon west dou moustier et de celi a ligne dusques a celi qui siet outre le pont qui va vers le court de le maison dou temple, nord dou fosseyt et de liauwe qui la cuert...Ga naar voetnoot(6). Uit deze aanhalingen blijkt zeer duidelijk dat het Tempelhof gelegen was op den noordelijken oever van | |
[pagina 263]
| |
de toenmalige Ieperleet waarvan de loop, te Scheepsdale, zooals bekend, overeenstemt met de hedendaagsche Oostendsche vaart. Deze gegevens, gestaafd door latere beschrijvingen van de grenzen der paellanden van Brugge, - dit zijn de gebieden welke, alhoewel buiten de stadswallen gelegen, niettemin tot de jurisdictie van de Brugsche schepenbank behoorden, - maken het mogelijk met algeheele zeke rh eid te bevestigen dat het Tempelhof gelegen was op de plaats waar, heden ten dage, de gebouwen staan van de borstelfabriek Delhaize, noord van de Oostendsche vaart, onmiddellijk bij den oostkant van den berm langs welken de spoorlijn Blankenberge-Brugge de groote spoorwegbrug over de gezegde vaart bereikt. Ommeloopers, gemaakt onder meer in 1653 en 1665Ga naar voetnoot(1), en waarvan de desbetreffende aanduidingen overeenstemmen met vele latere documenten en grondplannen, getuigen zulks op ontegensprekelijke wijze. Een grenspaal, ter afbakening van voormelde paellanden was, noord over de vaart, beneden in den noordkant van den dijk geplaatst, namelijk ‘een blauwen schasijnen steen met de wapenen van de stat er up ghehauwen’Ga naar voetnoot(2). Kaarten van Deventer (xvie eeuw), van Pourbus (15..) en van den landmeter Jan Lobbrecht (1714-1719) bevestigen mede deze ligging van het voormalige TempelhofGa naar voetnoot(3). Het Brugsche schepencollege heeft onlangs de gelukkige gedachte gehad de straten van de nieuwe wijk rond de St Pietersstatie te herdoopen om in de desbetreffende straatnamen de geschiedkundige herinneringen, aan het gewest verbonden, te bewaren. Aldus werd de naam van de voormalige Tramstraat door dezen van ‘Tempelhof’ vervangen. Dit initiatief verdient | |
[pagina 264]
| |
geprezen te worden. Alleen ware het nauwkeuriger geweest den naam ‘Tempelhof’ te schenken aan de straat die Sint-Pietersstatiedreef genoemd wordt. Deze straat had immers, in veel ruimere mate dan de vroegere Tramstraat, recht op een herinnering aan het Tempelhof. * * * Enkele figuren uit de Tempeliersorde maken meer in 't bizonder onze aandacht gaande, omdat zij in verband met de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen of van de stad Brugge vernoemd worden. De Orde beschikte, zooals hierboven gezegd, over aanzienlijke financieele middelen, en de Tempeliers hadden, als zeer behendige grootfinanciers, bekendheid verworven. De graaf van Vlaanderen Guido van Dampierre, alsmede zijn opvolger en zoon Robrecht van Bethune, hebben meermaals de hulp van de Tempeliers, en namelijk van den commandeur der huizen van den Tempel in Vlaanderen, den Bruggeling Pieter Utenzacke, als geldschieters ingeroepen. Guido noemde den bereidwilligen Tempelier: ‘no boen ami et foiable Pierron dou sac’, en schonk hem, ten jare 1282, voor bewezen diensten, vier bunderen moergrond uit zijn bezittingen in de streek van MaldegemGa naar voetnoot(1). Misschien ook is het uit erkentelijkheid voor dit dienstbetoon dat, toen de Tempeliers veroordeeld waren, de graaf van Vlaanderen tegenover hen milder optrad dan zulks in Frankrijk het geval was. De geweldplegingen, welke de Tempeliers in andere gewesten van het Rijk te verduren hadden, bleven hun hier bespaard. Men vergenoegde er zich bij, ter uitvoering van de pauselijke bulle van 1312, houdende afschaffing van de Orde, de goederen van de Tempeliers aan de orde van de Ridders van Sint Jan te Jerusalem over te maken. De naam van een anderen Brugschen Tempelier wordt herhaaldelijk vernoemd in de stukken van het onderzoek | |
[pagina 265]
| |
tegen de Tempeliers in Frankrijk ingesteld, door toedoen van Filips de Schoone, ten jare 1309. Het geldt hier zekeren Gossuynus de Brugis (Gozewijn van Brugge) die als commandeur der Vlaanderen terecht stond. De beroemdste der Brugsche Tempelridders is ongetwijfeld Willem van Boenhem, een vertrouweling van graaf Gwijde. 't Was hij die de weerspannige Gentsche Leliaerts die door den graaf in hechtenis genomen waren, aan Floris V van Zeeland overleverde om ze in Zeeuwsche kerkers op te sluiten. Willem werd deswegen door Filips den Schoone opgeëischt, doch wist aan de uitlevering te ontkomen. De strijd in 1302 vond Willem in de voorste rangen. De kroniekschrijver Gillis Le Muisit verhaalt dat de opstand der Bruggelingen, welke aanleiding gaf tot de plundering van het kasteel van Male, verwekt werd op aanstichting van zekeren ridder van de orde der Tempeliers, met name van Boinem. Er blijkt ten slotte uit het omstandig, en door de geschiedschrijvers voor betrouwbaar gehouden verhaal, hetwelk Lodewijk van VeltemGa naar voetnoot(1) over den slag der Gulden Sporen heeft geschreven, dat voornoemde Tempelridder, wiens naam als Willem van Boenhem wordt opgegeven, als aanvoerder der Bruggelingen een voorname rol in den slag van Groeninge heeft vervuld. Men ziet hem aan de zijde van Jan van Renesse, tijdens den tweeden stormloop der Fransche ruiterij, wonderen van dapperheid verrichten en, bij het einde van het gevecht, de leiding nemen van een schaar Brugsche strijders om de vluchtende Henegouwers achterna te zetten tot aan Sint-Denijs, Zwevegem en Dottenijs. Het is op grond van dergelijke geschied- | |
[pagina 266]
| |
kundige gegevens dat men, met meer zekerheid dan zulks het geval is voor Jan Breidel, (wiens werkelijke deelname aan den slag bij Kortrijk eigenlijk nergens woidt vermeld), in den dapperen Tempelier Willem van Boenhem een tot hiertoe niet naar waarde gehuldigden Brugschen held van 1302 mag begroeten. Julien Claeys. |
|