Biekorf. Jaargang 43
(1937)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
IJzerzang of den IJzer en zijn streke vóór, binst en achter den oorlog.Aan de vrienden van AertryckeGa naar voetnoot(1) | |
I.‘In loco pàscuoe ibi me collocàvit’ (Harpzang 22-1). Blinkenden IJzer,
rimpelend zoomsnoer van mijn uitgaan,
van mijn wandelen, 't oosten in! - o
breede striepe,
rustig roerend deur de ruste
van ons weiland,
't ongebaande, 't onbeboomde,
waar e wegelke boos van speur, den
voet verbijstert en verdoold zet!
Heerlijke gouwe,
waar ons vee te grazen stond, in
't glimmend volzijn van zijn lanken;
waar 'et, liggend, breedgeschoft,Ga naar voetnoot(2) en
vast en traag zijn voedsel maalde,
kweernendGa naar voetnoot(3) daar, in
't Waaieren van de sinxenblommen,Ga naar voetnoot(4)
in die zee, die geluwe pracht van
't gulden vrijzijn!
huisvee, dat den schat ons junde
van zijn melkvocht,
| |
[pagina 215]
| |
en zijn keurige klompen goud, al-
over 't land zond; -
slachtvee, dat van hier vertrok, om
elders, onder kermistijd, ge-
blomd, gestrekt, zijn
oud en vrij geluk t' herdenken,
bij den ommegang in de dorpen,
of bij 't neunend tegensteegeren,
op dien vloer, die versch ontruimd, den
nieuwen gast met bloedgeur aansprak. -
....................
Stil, en uit de Dood verrezen,
trok ons vee de winkels binnen,
pronkte aan d'haken,
keek gemoedelijk naar de menschen,
daalde op 't zindelijk marbelblad, en
loech bij 't schommelen van de schale,
van die wage, wondere wage,
waar den uitslag altijd meer wijst! -
Bloote moergrond,
met zijn gers, besneeuwd, beneveld,
zuipende nat, half doodgewinterd,
of deurzomerd en omgoten
met de leefkracht van zijn groeijeugd;
weisterweg voor wind en zeelucht,
wijd gebied voor zonne en maansching,
derschvloer voor de regenjacht, en
't ruischend slaan van d'hagelvlagen,
open ruim voor 't donderlunderen,
en voor 't schichtend winkelend gloeispel
van den bliksem! -
Zoete streke,
met de weelde van zijn hofsteên,
waar den boer 't gedoe beging, en
alentom zijn beesten gâsloeg;
waar hij vroeg den dag goendag zei,
en voldaan, den avond groette in
't dompend weggaan van de weiden.
| |
[pagina 216]
| |
's Nachts ook, bij zijn droomend schouwen,
zag hij 't leven van zijn leven,
d'akkernoteGa naar voetnoot(1) in 't groen van d'hope,
't voedzaam hooi dat op den meerschgrond,
stoorde in 't wiezelenGa naar voetnoot(2) van den wind, of
met zijn horsenGa naar voetnoot(3)
hooggeladen naar zijn hof kwam. -
Blijde vlakte,
waar 't geluk zong, waar de vrijheid
hing op dak en dorpweg;
waar de torens, heinde en verre,
weide en land, en volk en al, naar
d'hoogte van den hemel staken;
waar de klokken
credo, speroGa naar voetnoot(4) galmen lieten
over 't blakzijn
van den omtrek! -
Stillen IJzer,
waar de visschers, langst den boord, lijk
op de wereld en der van, aan
't schielijk schongelen van den peurhaakGa naar voetnoot(5)
't ludderen voelden van hun ziele;
d'IJzervrienden,
zij, bewakers van den vloed, en
zij die zalig slapen zouden
onder 't deksel van zijn water;
zij die stom, lijk
SfinxgestaltenGa naar voetnoot(6) langst den Nijlstroom,
staarden... staarden...
| |
[pagina 217]
| |
ont hun herte glinsterend opsteeg,
zwaaide en sloeg, en lijk ne weerlicht,
wipte in 't waggelen
van de blommen. -
Schoonen IJzer,
met uw lijf, bes tekt bezet met
lisch en bladkruid,
sluimerend zoomgroen, waar ons vee, tot
aan zijn knie'n te baden stond, of
vier voet hooger,
in den weersching
omgekeerd aan 't gers bleef hangen. -
Vrij aleenzijn,
waar de reiger, grijsde pelgrim,
vast daar lijk nen oeverstruik, en
scherp, van op zijn hooge stelte,
't staal van zijnen blik liet booren! -
Deugdelijk roeiperk
voor ons aanden,
voor de ganzen, voor de zwanen;
o de zwanen!
edele vogels!
dood op 't vorstelijk schildblazoen, maar
zwanend hier, op al de waarheid
van hun leven! -
Milden IJzer,
met uw lichtbewelfde schepen,
voortgeduwd bij wind en zeil, of
traagzaam traagzaam aangebrocht, bij
't lastig trakelenGa naar voetnoot(1) van den trekband! -
Vrome schepen,
waar de name, als teekenmerk van
't oud bekendzijn,
d'oevermenschen zwijgend toeriep:
‘vrienden, 'k ben hier! -
| |
[pagina 218]
| |
Reine schepen,
waar de waaiende waschte wuifde, en
om ter schoonst deed
met het vaandelke, dat van boven,
't leeg bewegen wimpelend uitloech! -
Lustige schepen,
waar op 't dek, gezonde kinders
't water voor hun land aanzagen,
waar èn hondeke weg-en-weêr liep,
waar ne zanger uit zijn kooie
rillende reesems blijdschap smeet, en
slingeren liet tot verre in 't maaigers
van de ‘broeken’.Ga naar voetnoot(1)
Varenden berdvloer,
waar nen hane, schalk en deftig,
kraaide en horkte en 't woord verwachtte,
't wederwoord van
huis en hofstee. -
Stekenden IJzer,
die den zoekenden vloeilast opnaamt
van ons heuvelend zuidgeweste,
die ons dorstige beken bijstondt,
of gestoord soms, knagen kwaamt aan
't herte van uw dijken. -
O ge woeldet, blond en haastig,
maar bedaardet, als uw wildzijn
vragend aan de deur ging kloppenGa naar voetnoot(2)
waar de mensch u, verder op, ge-
temd en fraaiGa naar voetnoot(3) de
zee liet zoenen. -
| |
[pagina 219]
| |
Toch uw schoonste, uw liefste beeld, was
diep en held er,
zacht, gezapig, lijk ons volk hier,
't eerlijk volk, dat
met den loop van 't leven meeging,
evenals ge, zoete stroom, de
veilige vaste veure volgdet
van uw water;
eigen veure en eigen leven,
nooit gestoord en
nooit gewijzigd. -
('t Vervolgt). A. Mervillie. |
|