Biekorf. Jaargang 43
(1937)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Nummer 5] | |
De Broederschap van O.L.V. van Halle te Haringe.HET wonderdadig Maria-beeld, in 1267 door Sofia van Thuringen (dochter van Elisabeth van Hongarije) aan de kerk van Halle geschonken, was op korten tijd zoo beroemd geworden, dat de kerk weldra te klein bleek voor de talrijke pelgrims. Omstreeks 1340 werd besloten een ruimere kerk te bouwen; om dit werk te bevorderen werd een soort inschrijvingslijst geopend, ten einde vermogende heeren als begiftigers hun naam te laten inschrijven. Uit deze lijsten zou later het boek van de Broederschap van O.L.V. van Halle ontstaan zijn, die in 1432 door Paus Eugenius IV goedgekeurd en bevestigd werd. Mettertijd kwamen ook in andere plaatsen pelgrimsbroederschappen tot stand, die jaarlijks, meestal met Pinksteren, naar Halle in bedevaart trokken. Onder deze plaatsen vernoemen wij er enkele uit Vlaanderen: Oudenaarde (Pamele), Gent, Wakken, Lokeren, Zottegem, | |
[pagina 114]
| |
Dentergem, Hooglede, Harelbeke, Tielt, Brugge, St. Niklaas, Aalst, Kortrijk, Geeraardsbergen en HaringeGa naar voetnoot(1). | |
Begin der vereering te Haringe.Wanneer en hoe de eeredienst tot O.L.V. van Halle in Haringe begonnen is, hebben wij niet kunnen achterhalen. Het eerste zekere feit betreffende deze devotie is het aanbrengen van een Onze Lieve Vrouwebeeld, op 2 Februari 1743, aan een huis op den hoek van de markt te RoesbruggeGa naar voetnoot(2). Sedertdien werd, in de kapel te Roesbrugge, wekelijks een geldinzameling gedaan, die dienen moest om het aangebrachte beeld te versieren. Over deze omhaling schrijft pastoor Vormezeele (1768-1779) in zijn Registrum Pastorale ‘...Hicusus introductus est ratione Imaginis B.M.V. Hallensis quam parochiani tunc temporis venerabantur in angulo fori...’ Uit dit getuigenis meenen wij terecht te mogen besluiten dat het uitgestelde O.L. Vrouwbeeld, van den beginne af aangeroepen werd als O.L.V. van Halle. En dat die giften, samen met die uit omliggende parochiën, niet gering waren, vernemen wij uit het beklag, dat dezelfde pastoor maakt over het feit dat het Beeld rijkelijk versierd is, terwijl de parochiekerk de noodige gewaden missen moet om de goddelijke diensten waardiglijk uit te oefenenGa naar voetnoot(3). De parochiale kerk van Haringe aldus benadeeligd ziende, liet Mgr Delvaux, bisschop van Ieper, het Mariabeeld, in den Zomer van 1752Ga naar voetnoot(4) naar de kerk van Haringe overbrengen. | |
[pagina 115]
| |
Het Beeld.Het Beeld bleef sedert 1752 bewaard in de kerk en doet er nog regelmatig dienst als ‘ommedraagbeeld’ in de maandelijksche processie ter eere van O.L.V. van Halle. Het stelt de H. Maagd voor in staande houding met in de rechterhand den schepter en op den linkerarm het goddelijk Kind. Blijkbaar is deze voorstelling geen copie van het zittende Wonderbeeld uit Halle, waar het gevoede Jezus-kind bijna geheel verborgen is onder een later aangebrachte kleedij. Het beeld werd gemaakt om aangekleed te worden (waarschijnlijk in navolging van het toen reeds gekleede beeld te Halle); vandaar dat, in het blok lindenhout waaruit het beeld vervaardigd is, enkel het bovenlijf en hoofd van Maria en geheel het Jezus-kind uitgesneden zijn. Ook is het beeld donkerbruin gekleurd, mogelijks wel naar de kenschetsende zwarte tint van het Hallebeeld. Om deze reden wordt dit beeld in Haringe veelal ‘de Zwarte-Onze-Lieve-Vrouwe’ genoemd. Waar en door wie het beeld gesneden werd, blijft onbekend, doch daarom is het niet minder kunstig. Op het aangezicht van Maria staat een moederlijke goedheid te lezen, die niets afneemt van haar vorstelijke waardigheid als Hemelkoningin. Het Ki ndje, een lief krullekopje, zit speelsch op den arm zijner Moeder. Het beeld, ongeveer 50 cm. hoog, rust op een voetstuk dat vastgemaakt is aan een soort draagtafel (waarmede het in de processie wordt omgedragen) en staat onder een eenvoudig doch kunstig gesneden houten krans in glimmende goudbeschildering. Bovenop prijken, midden een vergulden stralenkrans, de zilveren dooreengevlochten letters L.M. ( en R?), die naar onze meening de beginletters zijn van Ludovicus Muylle, deken van de Broederschap, die deze krans bekostigde. De derde letter (R?) is mogelijks wel de beginletter van Roesbrugge, de woonplaats van deken Muylle. Deze processiekroon met stralenkrans dateert, zooals wij verder zullen zien, uit 1776. | |
[pagina 116]
| |
De Broederschap.Eerst zullen enkele Haringenaars, als pelgrim, afzonderlijk naar Halle opgetrokken zijn, om later hun bedevaart groepsgewijze te doen. De eeredienst tot O.L.V. van Halle kreeg echter zijn publiek karakter vooral door het uitstellen van het beeld te Roesbrugge. De persoon die aldus deze Mariadevotie vooruithielp, is niet met zekerheid bekend. Doch heel waarschijnlijk was het een zekere Ludovicus Franciscus Muylle, die later, tot het einde van zijn leven, al het mogelijke deed om deze godsvrucht te bevorderen, en na wiens dood de broederschap te Haringe stilaan aan het doodkwijnen ging. Door zijn ambt als baljuw der Casselrie van Veurne; als ‘besorgher’ van het altaar van O.L.V. van den H. Rozenkrans in de kerk van Haringe en als lid der Rederijkerskamer te Roesbrugge, was Muylle een der invloedhebbende personen der parochie. Op zijn aandringen werd op 21 Mei 1753, door Mgr Delvaux, bisschop van Ieper, de broederschap van O.L.V. van Halle te Haringe opgericht en goedgekeurd. In deze oprichtingsakte lezen wij als eerste regel ‘Dat den eerweerdighen heer pastor van Haringhe sal altydt wesen den geestelycken Directeur ende maenheer van het voorseide Broederschap.’ Verder volgen de statuten over den jaarlijkschen bedevaart; over het bijwonen van vergaderingen; over het deelnemen aan feestdagmissen en processiën; over de begraving van een afgestorven lid, jaargetijden, enz... Ten slotte worden aan de leden verschillende aflaten verleend.Ga naar voetnoot(1). | |
De Bedevaart.De nieuwe broederschap, gebruik makend van haar recht, trok nog hetzelfde jaar, met Pinksteren op bedevaart naar Halle. Te dier gelegenheid bekwam Ludovicus Muylle dat de broederschap van Haringe werd ‘ontfangen onder de broederschappen van Onse Lieve Vrouwe van | |
[pagina 117]
| |
Halle’. Een copie dezer aanvaardingsakte, met de voorwaarden tot opname, wordt bewaard in het Kerkarchief te Haringe en is gedateerd 10 Juni 1753 (hoogdag van Pinksteren)Ga naar voetnoot(1). Hoewel de jaarlijksche bijzondere plechtigheid van de Broederschap te Halle op den eersten Zondag van September gevierd werd, deed Haringe (evenals vele andere broederschappen) haar bedevaart met Pinksteren. Reden hiertoe zal wel geweest zijn, dat voor Haringe het Kerkwijdingsfeest (en dus ook de kermis) op den eersten Zondag van September viel. Den dag waarop de bedevaarders naar Halle vertrokken (waarschijnlijk op de vigilie van Pinksteren) werd er 's morgens vroeg om half vijf in de parochiekerk een mis gezongen, waarop de litanie van O.L.V. en de zegen met het Allerheiligste volgden. Daarna begaven zij zich op weg. De bedevaart geschiedde deels te voet, deels met een wagen en ging waarschijnlijk over Kortrijk, Oudenaarde, Geeraardsbergen waar ook een broederschap bestond die met Pinksteren haar devotie deed. De drie eerste keeren waren zij vergezeld van een priester, waardoor zij hun bedevaart meer plechtigheid trachtten bij te zetten: doch wijl de bisschop daar niet van hield, moest dit gebruik reeds het vierde jaar wegvallenGa naar voetnoot(2). Op Pinksteren om zes uur 's avonds stonden zij ‘in corpore onder eenen standaert’ aan de poorten van Halle waar zij vriendelijk werden onthaald door de geestelijkheid en het magistraat, die hen dan feestelijk naar de kerk geleidden. Hier werd een kort lof gezongen, waarna de bedevaarders zich naar hun gasthuis begaven. Den volgenden dag lieten zij een plechtige mis opdragen en voldeden hun godsvrucht. Al vroeg begaven zij zich op weg om tegen den avond van den volgenden (derden Pinkster)dag in Haringe aan te komen. Hier werden zij aan het kerkhof afgewacht door de geestelijkheid die hen processiegewijze, onder het zingen der | |
[pagina 118]
| |
litanie van O.L.V. en het luiden der twee klokken, naar de kerk bracht en waar, aan het O.L.V. altaar een plechtig danklof met Te Deum volgde. Om aldus te mogen ingehaald worden, had de broederschap moeten een aanvraag doen bij den bisschop, die dit op 4 Juni 1754 toestond, zonder nochtans den pastoor daartoe te verplichtenGa naar voetnoot(1). | |
Leden en Giften.Niemand zal er zich over verwonderen dat de nieuwe broederschap, met haar jaarlijksche bedevaart, het bijwonen van processies en sodaliteitsmissen, in den smaak viel van het volk, dat nog zooveel hield van die middeleeuwsche geloofspraktijken. De registers van de confrerie gingen verloren; zoo is ons het ledenaantal onbekend. Vermoedelijk was het nogal groot, gezien de vele giften waarmede het beeld begiftigd werd. Alhoewel er reeds verscheidene verkocht waren om de groote uitgaven van de kerkfabriek te helpen afkorten, bezat het beeld in 1775 nog volgende offervoorwerpen: ‘De [twee] silvere kroonen syn gegeven door de dochters die, gekozen met consent van den pastor, het selve [beeld] draegen, in 't jaer 1773, synde gemaekt door Sr Allaert tot Ypre. De [verdere] offers onder andere syn 3 goudde kruyssen, 1 goude baeghe, een goud herte, een kleyn goud herte, 12 goude ooringen en 12 goude ringen; voorders een silver schepter, 3 silver bollen aen een silver ketentje, 2 silver lammetjes, 3 silver koeyen, een silver ooghe, 5 koppels silver borsten en 18 silver herten meest al groote; voort eenige kleederen voor het beeldt, waeronder een gebordeurt met goudt en een blauw verciert met silver; voorders 2 schoone mantels een van gecoleurde parteire met goude bloemen waeraen is een grooten kant, en een met roode witte blommen verciert met een silver kant; voorders eenige voegenGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 119]
| |
met fraeye garen kanten en eenige zyden alles dienende tot vercieringe’Ga naar voetnoot(1). Van al deze giften blijven alleen bewaard, de schepter, de kroon en het goudborduurwerk van het kleed, dat voor enkele jaren op nieuwe zijde werd overgebracht. De pastor, die wel gewaar was dat hij niet volledig meester was over de broederschap, hield zich van den beginne af afzijdig; in plaats van deze devoties te bevorderen en aan te moedigen, heeft hij ze hoogstens geduld. Wij zagen reeds hierboven hoe het den onderpastoor werd afgeraden den bedevaart naar Halle mede te maken. Eenige jaren daarop begon pastoor Delfly (1750-1766) de vroegmis te verwaarloozen, die de bedevaarders gewoon waren bij te wonen vooraleer naar Halle te vertrekken. Hieruit ontstond het gebruik deze vroegmis te laten lezen in de kapel te Roesbrugge door een der paters CarmelietenGa naar voetnoot(2). Aan het herhaalde verzoek van deken Muylle, om een altaar te mogen oprichten ter eere van O.L.V. van Halle in de kerk van Haringe, kon om zware redenen (aldus de eigenste woorden van pastoor Vormezeele) geen gevolg gegeven wordenGa naar voetnoot(3). Enkele jaren later wil Muylle het beeld laten versieren naar de kunsteischen van den tijd. Daarom ‘in 't jaer 1776 is gekocht door aelmoesen, een nieuw kleedt van roode parteire met goude blommen dat gekost heeft diep in de 20 guldens; voorders in 't selve jaer is gemaekt een nieuwen krans voor het beeldt, van waegeschot, vernist in 't swart en verciert hier en daer met silver dryfwerk en eene straele van boven, gedaen door Sr Allaert tot Jpre, hebbende gekost... daertoe met consentement van den pastoor, syn verkocht alle de offers, behalvens de twee silvere kroontjes’Ga naar voetnoot(4) [ en den schepter?]. In het relaas over deze | |
[pagina 120]
| |
aankoop, in het Registrum Pastorale, lezen wij dat niettegenstaande de verkoopopbrengst en de vrijgevige bijdrage van de confrerieleden (ook uit andere parochiën) het werk niet kon voltooid worden. Vele versieringen ontbraken er nog aan, die later zouden toegevoegd worden, zoodra de geldmiddelen het zouden toelatenGa naar voetnoot(1). Aangezien de verklarende nota van het Registrum Pastorale in het jaar 1776 geschreven werd en de inventaris maar dateert uit 1778-1779, mogen wij besluiten dat de ontbrekende versieringen kort na den aankoop aan den krans werden toegevoegd. Doch als wij de krans ‘vernist in 't swart en verciert hier en daer met silver drijfwerk’ uit de inventarisbeschrijving vergelijken bij den hierboven (bl. 115) beschreven en nu nog bestaanden krans, zien wij dat dit zilveren drijfwerk verdwenen is. Werd het verkocht of onder de Fransche Omwenteling afgerukt? Wij stellen de vraag zonder ze te kunnen oplossen. A. Deschrevel. |
|