Biekorf. Jaargang 43
(1937)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Willem van Saaftinge.DE 17de-eeuwsche Vlaming Jan Bart kreeg zijn standbeeld te Duinkerke; 't was verdiend ommers de beste Zeehertog van Vrankrijk in zijnen tijd, en een heldhaftig krijgsman, hoewel toch eigentlik zeeroover van stiel. Onze Veurne-Ambachtsche Niklaas Zannekin, de lang vergeten held van Kassel († 1328) kreeg toch ook zijn praalzerk, en werd van Franschen smaad gewroken. Dit doet ons denken op Willem van Saeftinghe, een Vlaamschen held van 1302, over wien men weinig goeds verteld heeft, en wiens nagedachtenisse in latere zeisen en chronijken, wel op 't uitvinden van de Leliaerts, door hatelike en ondankbare vertelsels bezwadderd werd. Willem van Saeftinghe was leekebroeder in de vermaarde abdije van Ter Doest op Lissewege. Saaftinge is nu nog gekend als een gehuchte van Kieldrecht in Oostvlaanderen, tusschen Kieldrecht en Doel, tegen de Zeeuwsche grens. De heerlijkheid en 't land van Saeftinghe, d.i. ‘'t gezin of de lieden van (heer) Sâfto’ (= de Zachte), werden in den loop der XIVe eeuw herhaalde malen overstroomd en door den hoogen vloed van Allerheiligen 1570 voor goed door de zee ingenomen. Broeder Willem was dus ook van Saeftinghe, doch daarom eigentlik niet ‘zacht’ of week van aard; in ieder geval 't er zat nog warm vechtersbloed in, en hij moet vroeger (in 't gevolg der Heeren van Saeftinghe?) nog al eens de ‘Cuse’ of knotse gezwierd en menigen vijand gekokeduind hebben. 't Was ook een vent lijk een boom, met reuzenkracht, en nog wel wat opbruisend van gemoed, zoo vertellen de boeken. Nu echter - in 't leekebroederschap - viel er niet meer te kolven of te knotsen; broeder Willem zat dag-in | |
[pagina 15]
| |
dag-uit op 't land te werken, en hij moest zijn zenuwen stillen met hooivorke, ploeg of spâ. 't Was ten jare 1302, een tijd van storm en beroeringe. De Bruggelingen hadden de Brugsche metten doen kleppen onder de mokerslagen van hun gevreesde goedendags op de gehelmde koppen der Fransche veroveraars. Na die vreeselike slachting viel er niet meer te eerselen of te dubben: 't moest effengevochten worden; en nu dat 't ‘uut 't goedte’ was, trokken ze op naar Groeninghe, gevolgd door al de kerelsbenden van 't Vrije, waarbij nog zeeuwsche krijgsliên onder Jan van Renesse, dus ook wel volk van Saeftinghe en omliggende kwamen aansluiten. Broeder Willem die op zijn land stond, hoorde en zag: ontelbaar waren de stoere Vlamingen voorbij getrokken, Bruggewaarts, om in 't gelid te gaan staan ter bevrijdinge van 't land tegen dien eeuwigen Walschen erfvijand. Willem had zijn vuisten allang voelen krievelen,... en ook zijn herte kwam open: al die dappere kerels alzoo zien optrekken;... en ik sta hier lijk een teeuwen zoo veraf, in de eerde te wroeten, zoo precies alsof ik maar koolen en rapen te winnen had tegen dat die Walsche roovers ze weêr komen opeten?! - Genoeg! riep hij opeens, en gooide zijn schuppe waar ze vliegen wilde. Eerst die schurken buiten 't land, en dàn zullen we koolen kweeken! Alsof hij van een wespe gestoken was, trok Willem in een wroede bijze naar den stal, koos daar 't kloekste rijpeerd uit, nam er nog een aan 't leizeel om er te Brugge een gepinden staf en een zweerd meê te koopen; en weg was hij, 't Zuiden in, zonder goêndag of goênavond te zeggen. Bij vader abt zou hij 't later wel uiteendoen. Geleersd en gedolkriemd, in de vuist nen overzwaren goedendag zwaaiende, kwam hij op den Groeningkouter aangestormd, als de krijgsliên albij gereed stonden om den slag te beginnenGa naar voetnoot(1). Het onverwachte verschijnen | |
[pagina 16]
| |
van dien reus in monnikspije met zijn gloeiende oogen, zwaren baard en vreezelike knotse, deed een vreugdig hoerra losbreken, en de vrienden van 't Noorden wenschten hem driedubbel heil toen hij in de reiengelederen van 't Vrije kwam te staan. Nu zouden ze er des te dapperder op los gaan, en van Broeder Willem wisten ze dat hij zijnen man zou staan. En hij deed het, meer dan wie ook. De chronijkschrijvers (Meyer, Despars) vertellen wonderen over zijn slagen, hoe hij overal den vijand te keere ging, en lijken zaaide in den Bloedmeersch, in steê van rapen of koolen op 't Doesche veld. Een veertigtal Fransche ridders zou hij met zijn zware kolve van 't ros geslegen hebben, en sommige chronijken gaan zoo ver te beweren dat hij 1400 vijanden onder zijn geweldige slagen verpletterde! (Hier staat toch al zeker een ootje te vele!). Wat echter door de geschiedschrijvers aangenomen wordt, 't is dat Willem - lijk de Boeren in Transvaal - ‘naar de officieren mikte’, want hij had er een in de gaten gekregen: den schoonsten, den edelsten, en een van de vermaardste ridders van 't vijandelik leger: Robrecht van Artois in hoogsteigen persoon. Robrecht was aan 't hoofd van zijn beste ridders tot bij den vaanderik Zeger Loncke doorgedrongen, en wilde den Standaard van Vlaanderen naar beneên halen. Hij gelukte er wel in eene flarde van 't vaandel af te rukken, doch broeder Willem had hem in de gaten. Stapaans wrong hij hem tusschen 't krijgsvolk door en zwierde zijn vervaarlike knots recht op het stalen borstpantser van Robrecht. De slag was zoo geweldig dat de graaf op zijn peerd suizebolde; een tweede slag kwam terecht op den kop van 't peerd, zoodat ros en ruiter beide in 't zand rolden, waar ze onmeêdoogend afgemaakt werden. | |
[pagina 17]
| |
't Is wat te vele gezeid waar een geschiedschrijver beweert dat Willem hiermede over den uitslag van Groeningedag beslist heeft, maar zeker is 't dat hij aan 't Fransche leger den genadeslag toebracht, want kort daarop gaf Wido van St Pol den moed verloren en ontvluchtte voor goed den dans, gevolgd door de overblijvende ridders van 't schoone leger. Broeder Willem was ruim voldaan voor zijne moeite, en nu kon hij weer welgemoed het hooi gaan inhalen op Ter Doest. Eens bachten de kloostermuren verdwijnt hij weer uit de oogen der geschiedenis. * * * Doch in Slachtmaand 1308 komt hij weer te berde, smaar dezen keer was 't een ander paar mouwen! 't 'n Was nu geen kwestie van buitenlandsche, maar van binnenlandsche zaken: opstand in 't klooster! Wat er nu juist ommegegaan is, of liever waarom, daarover zijn de Jaarboeken het niet ééns. Luidens Jacob Meyer (die schreef in de jaren 1540, volgens oudere gegevens) zou een broeder van Willem te Lissewege onthoofd en geradbraakt geweest zijn: Broeder Willem lei hiervan de schuld op den Abt, en dezen willende vermoorden, sloeg hij den Prior dood. Anderen, met Jan Villani, den Florentijnschen bankier en geschiedschrijver die in Vlaanderen kwam omtrent 1304 of 1306 († 1348), leggen 't uit alsof er oneenigheid in 't huishouden gaande was: de abt zou met de Paters besloten hebben de leekebroeders geleidelik af te schaffen en door leeken te vervangen voor 't bedrichten van hof en land: hieruit ontstond dan een echte veete tusschen de Paters en Broeders van Ter Doest. Men gerocht handgemeen, en de heftige Willem was haantje vooruit: de Pater kellewaarder bleef op 't slagveld liggen, en 't schijnt dat vader abt ook nogal deerlijk toegetakeld was, zoodat hij zijn ambt moest neerleggen en in 't ziekenhuis opgenomen worden. Ik meene dat er in beide lezingen entwatsche waarheid zit: van den eenen kant huishoudelike moeilikheden - want de abdij zat in zware schulden sedert 1300, en | |
[pagina 18]
| |
dit is blijven slepen tot in 1317, - maar ook wel 's lands zaken zaten ertusschen. Van dezen abt (Willem Cordewaeghen, uit Jabbeke) staat daar nergens iets van geboekt, maar zijn voorganger, Willem Mostaert (van Damme) had reeds in 1302 of 1303 gedwongen ontslag moeten nemen, wegens zijn verraderlik schrijven en Leliaertsgezindheid, die hem veler veete, ook in 't klooster zelve, op den hals bracht. In 1308 nu stonden de zaken niet beter, rondom Brugge vooral, verre van daar! Sedert Koornmaand lagen de Leliaerts in Vlaanderen weer boven, uitgenomen te Brugge waar het volk met zijn leiders al de sluwe en ongerechtige vredesvoorstellen van den Franschen koning hardnekkig bleef weigeren; Robrecht van Bethune hield het met den koning, om de gemeenten onder te krijgen. Vele gemeenten gaven toe, om beterswille, en om eindelik in vrede handel te kunnen drijven. Maar Brugge kòn niet, want - de verdragen wezen 't uit - heur beste burgers (en ook andere Vlaamsche ‘gijzelaars’) gingen er leelik aan toedragen. Weldra ontstond er een verbond van heeren-Leliaerts om de gemeentelieden te onderdrukken; met baljuws van den grave liepen ze 't land af om dezen te vermoorden die als opstandelingen en vijanden van den koning gekend stonden. Te midden van dezen algemeenen strijd en warboel, zal ook de kloostergemeente van Ter Doest in verdeeldheid en ruzie gestaan hebben. Broeder Willem, als man uit één stuk, bleef natuurlik den Leeuw en zijn Brugsche vrienden getrouw; een bakkeleitje - zelfs in een middeleeuwsch klooster - is gauw geslegen. Br. Willem sloeg wel niet gauwe, maar als hij sloeg hij sloeg deure; en daar hadt ge 't, onverwachts: een Pater dood, en vader Abt deerlik gekneusd! Hierop seffens aanklacht bij grave Robrecht, om voor Willem een wreede straffe op te eischen. Maar de Broeder vertrouwde den franschgezinden grave en zijn aanhang niet; en voor bedreigingen zou hij niet onderdoen. In zijn geweldigen overmoed, sloot hij hem op in den vermaarden torre van Lissewege (die reeds een goê | |
[pagina 19]
| |
honderd jaar gebouwd was), gereed om zijn vel diere te verkoopen. Gansch aléén hield hij daar van boven op den torre een echte belegering vol tegen de gezinsleden en 't gevolg van den abt. De Jaarboeken vertellen dat hij met zijn dagge de steenen uit den vloer haalde, om er de belegeraars mee te verpletteren, en hij zou er zoo goed in gelukt zijn dat men moest hulpe gaan halen naar BruggeGa naar voetnoot(*). 't Spelleke moest onvermijdelik eindigen voor Willem met in zijn vijands handen te vallen, maar de Brugsche Klauwaerts kwamen er tijdig tusschen. Zijn oude vriend Jan Breidel, samen met Pieter de Coninck's zoon en een honderdtal Brugsche wapenlieden kwamen toegeloopen om hunnen gewezen strijdmakker te ontzetten, en hem zegevierend naar Brugge mee te nemen. De Bruggelingen vonden 't naar hunnen zin, en gaven er zelfs nog een duwken bij: heel de stad stond in rep en roer, en liep te wapen tegen de Leliaerts! Een van hun bizonderste slachtoffers was de ‘hoogveerdig- en wreedzuchtig-geworden’ Gillis de Clerck, een doodgewonen burger die 't met sluw gevlei verre gebracht had: Robrecht van Bethune had hem zelfs als Raadsheer of Ruwaart aangesteld om samen met Guillaume de Nesle en Filips van Maldeghem heel de stad en gouwe te bestieren. Intusschen hield de Broeder hem gesloten en van onder alle peerdenvoeten... We mogen veronderstellen dat hij wel besefte dezen keer ‘wat te hard’ geslegen te hebben,... en dat hij bereid was om boete te doen. Daar ze hem niet 'n vonden, werd tegen hem een allerstrengste excommunicatie uitgeveerdigd. De banvloekbrieven van het Bisschoppelijk Hof van Doornik waren buitengewoon streng opgesteld: gelijk waar de gevloekte zou verschijnen moesten onmiddelik de goddelike diensten geschorst worden; al die hem als gast of vriend ten male zou ontvangen, werd evenals hij gebanvloekt; gelukte men erin hem vast te grijpen, zoo | |
[pagina 20]
| |
moest men hem ‘onder goed geleide’ (wegens zijn talrijke vrienden?) naar Doornik brengen, waar men het hem zou betaald zetten. ‘Eeuwige boete en wreede straffen waren hem weggelegd...’ Onze geweldige, wegens manslag en opstand gewis plichtige Broeder had zoovele niet van doen om van 's zelfs reeds gewetensknaging te voelen. Hij ontvluchtte Vlaanderen, en ging zich deemoedig aangeven bij den Paus te Avignon om zijne schuld te bekennen; hij biechtte zijn moordaanslag en zelfs zijn heldendaad te Kortrike. 't Was in Zaaimaand 1309. Daar kreeg hij ontslag van banvloek, op voorwaarde bij den eersten overvaart der Hospitaalridders mee te gaan ter verovering van't H. Land, en zoo mogelik, zich onder de Hospitaalbroeders te laten inlijven. Kwam hij eventwel ongedeerd in Europa terug, hij zou binnen de acht maanden na de terugkomst in een kloosterorde moeten treden, en geloften afleggen. Nu, als 't op vechten aankwam, en ‘voor 't Recht’, was Broeder Willem in zijn schik; hij trop op overzee, en de Westersche Geschiedenis weet van hem niets meer te vertellen, tenzij dat hij hoogstwaarschijnlik deelnam aan de verovering van 't eiland Rhodus (in 1310), en daar nog eens flink zijn reuzenarm op de Turken liet gevoelen... totdat hij er zelf bij viel...! En zoo heeft de stoere man zijn rechtgemeende doch onbe suisde opgewondenheid in alle deemoedigheid, verre van zijn geliefd Vlaanderen, met ontbering en dood moeten uitboeten! Als we hier Broeder Willems eervolle geschiedenisGa naar voetnoot(1) herinneren, dan is het nog niet om voor hem te Lissewege of op Saaftinge een standbeeld op te eischen; (Leopold van Hollebeke heeft in zijn boek over Lisse- | |
[pagina 21]
| |
wege ten jare 1863 dit voorstel gedaan, en een Franschman of Waal zou het allang verkregen hebben); maar we eischen toch dat men een heldhaftigen Vlaming niet meer schandelik zou bezwadderen, doch veeleer naar verdienste verheerliken. J.D.W. |
|