Biekorf. Jaargang 42
(1936)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Het pastoorsvel.(Vervolg en slot van bl. 231). ER blijft ons nog over te achterhalen hoe onze brugsche stadspastoors het voorrecht hebben gekregen de kanunnikale insignes - o.m. de almutia - te dragen. De reden is heel eenvoudig. Historisch zijn ze de vroegste eere-kanunniken, d.i. ze zijn als eerelid bij een of ander kapittel aangesloten, ze worden met de eigenlijke capitulares gelijk gesteld ‘quoad honores tantum’, voor wat betreft de voorrang en de insignes, niet voor de overige, meer zakelijke voorrechten. Gelijkaardige toestanden kunnen we vinden in andere steden waar kapittels bestonden, en waar de stadspastoors op gelijke wijze bij deze inrichtingen waren aangesloten. Het loont wel de moeite even te blijven stilstaan bij de opkomst onzer vroegste eere-kanunniken. *** Bij de wording en ontwikkeling onzer Vlaamsche gemeenten, toen de bisdommen nog zeer uitgestrekt waren en de huidige sterk gecentraliseerde inrichting nog niet kenden, waren de kapittels van overwegenden invloed: voor de naaste omgeving waren ze als een bisdom in 't klein. Ze hebben hun school, waar, bij gebrek aan Seminaries, de jonge geestelijken worden opgeleid. Wanneer die opleiding voltrokken is, beschikt het kapittel over talrijke prebenden, kapelrijen en kerkelijke bedieningen die voor de jonge geestelijken een bestaan zijn maar deze tegelijk ondergeschikt maken en van het kapittel afhankelijk. De middeleeuwsche kapittelheeren zijn doorgaans geen gemakkelijke bazen ze dulden niemand boven hen, in zoover dat ze met de bisschoppen nogal regelmatig in botsing komen, en, zooals het latere kapittel van S. Baafs te Gent, prat gaan op hun titel van ‘exempt’; terwijl | |
[pagina 295]
| |
ze in hun eigen omgeving meester spelen met een absolutisme waarvan ze zelfs geen zweem bij hun overheid verdragen. Om hun invloed te verhoogen, zoeken ze, naar het voorbeeld der abdijen, hun dotatie in het aanwerven van kerkpatronaten; iets dat, volgens de oorspronkelijke opvatting, de last meebracht van alle onkosten voor den eeredienst en van de armenzorg af te dragen, maar ook het voordeel van de kerkelijke belastingen te innen en de kerkelijke bedienaren aan den bisschop ter benoeming voor te dragenGa naar voetnoot(1). Het patronaat was dubbel belangrijk wanneer de afhankelijke kerk niet te ver verwijderd lag: zoo toch werd het toezicht gemakkelijker, de uitoefening van gezag meer doortastend, en deze posten kon men met eigen volk bezetten. Ook zien we in de vroegste tijden vrij talrijke vermangelingen van kerkpatronaten tusschen kapittels en abdijen tot stand komen, om derwijze beter aaneengesloten en net afgebakende invloedsgebieden te vormen. Vooral in de eigen stad wilde het kapittel de handen vrij hebben en duldde het geen gelijkberechtigden. Soms ging dit zonder slag noch stoot, zooals te Ieper. Toen in 1102 de reguliere kanunniken door S. Jan van Waasten werden aangesteld, erfden zij van hun onwaardige en uitgestooten voorgangers de S. Maartenskerk, die tot kapittelkerk werd ingericht, en de tweede parochie, S. Pieters, die door een der kloosterlingen werd bediend. Al de overige, jongere parochies die in de twaalfde en dertiende eeuw, op het grondgebied der oudere moederkerken, binnen of omtrent de stad tot stand kwamen, werden opgericht door de reguliere kanunniken, die dan ook van rechtswege het patronaat van deze parochies bezaten en ze door eigen volk lieten bedienen. Zelfs na de opheffing der proosdij en de inrichting van het bisdom bleef deze toestand ongewijzigd, in zoover dat zes prebenden van het Memhrum Martinianum met de zes stadspastorijen vereenigd bleven; | |
[pagina 296]
| |
zoodat deze pastoors werkelijk kanunniken van het kathedraal-kapittel waren, en niet eenvoudige eerekanunnikenGa naar voetnoot(1). Te Kortrijk staan we voor andere toestanden. De stadsparochie S. Maartens bestond sedert lang, toen in 1199 het O.L. Vrouwkapittel tot stand kwam. De kanunniken wilden echter, kost wat kost, de hand hebben over die oude parochiekerk op een paar honderd stappen van hun eigen kerk gebouwd; ze vreesden (en de latere geschiedenis bewijst dat de vrees niet denkbeeldig was) dat ze met de pastoors van S. Maartens nog onaangename oogenblikken konden beleven. De goedkeuring van de stichting door den bisschop van Doornik, in 1203Ga naar voetnoot(2), geeft allerhande regelingen die wel de uiteindelijke besluiten zullen zijn van besprekingen gevoerd tusschen den prelaat en de nieuwe kapittelheeren. De O.L. Vrouwkerk wordt onafhankelijk van de oude moederparochie en deze laatste ondergeschikt aan het kapittel door de overdracht van het patronaat. Weliswaar moest dit voorrecht duur betaald: zoo bekomt de bisschop de collatie van twee prebenden in het kapittel zelf; maar liever aan dien kant de vrijheid besnoeid dan in de nabijheid een onafhankelijke kerkelijke inrichting te laten voortleven. *** Te Brugge is de toestand weerom anders. Hier vinden we, tot in 't begin der dertiende eeuw, twee kapittels naast een vrij gebleven en onafhankelijke parochie. O.L. Vrouw, kapittel- en tegelijk parochiekerk, lag oorspronkelijk buiten de stadsmuren, maar was sedert lang binnen de jongere, meer uitgebreide omheining betrokken. Het primitieve stadsgebied behoorde tot de aloude moederkerk S. Salvators, en op dat gebied kwam de kapittelkerk S. Donaas tot stand. S. Donaas wordt wel onafhankelijk van S. Salvators, en zal tot de kleine Burg-parochie uitgroeien, maar komt | |
[pagina 297]
| |
er niet toe, zooals het kapittel te Kortrijk en dit van O.L. Vrouw te Brugge, het patronaat over de oude moederkerk te bemachtigen; en dit is, meen ik, eene uitzondering op de toen algemeen gevolgde praktijk en een ietwat raadselachtig geval. Vooral wanneer we de traditioneele geschiedenis volgen en de stichting van het S. Donaaskapittel in 961 stellen. Maar die traditioneele dateering steunt op minder betrouwbare oorkonden. Alles wordt beter begrijpelijk wanneer we, met meer waarschijnlijkheid, de stichting van het S. Donaaskapittel aan de volgende eeuw toewijzen. Kort daarop, in 1091, volgt de oprichting van het O.L. Vrouwkapittel, met het onvermijdelijk gevolg: de botsing tusschen de twee nog jonge stichtingen. We weten dat het kapittel van O.L. Vrouw, pas na de inrichting, voor enkele jaren werd geschorst: we mogen hier gerust een greep van Sint-Donaas veronderstellen om een geduchte mededingster te weren. En wanneer we nu in acht nemen dat beide Brugsche kapittels door den bisschop van Doornik werden ingericht of ten minste van hem het kanoniek bestaansrecht moesten krijgenGa naar voetnoot(1), kunnen we veronderstellen dat de prelaat zich hier voor een moeilijke toestand bevond. De heeren van S. Donaas hadden van 't begin af, nog al veel noten op hun zang; het was dan een daad van wijs beleid hun voorrechten niet te vermeerderen, af te wijken van de gewone praktijk, en hun het patronaat der oude moederkerk, hier de belangrijke stadsparochie S. Salvators, niet te geven. Op dit voorrecht van vrije bisschoppelijke kerk zal S. Salvators groot gaan; de talrijke geestelijken aan de kerk verbonden onder de benaming van CommunGa naar voetnoot(2), laten zich als een soort kapittel beschouwen, totdat ze, in 1501, door het bis- | |
[pagina 298]
| |
schoppelijk gezag als dusdanig worden erkend en het derde stadskapittel uitmaken. * * * Laten we nu het grondgebied dezer drie Brugsche kerken nagaan. Dit van S. Donaas ligt binnen den Burg. Weliswaar bezit het kapittel, benevens andere kerkpatronaten, dit van S. Kruis; maar oorspronkelijk ligt deze parochie geheel buiten de stadswallen. S. Salvators strekt zich uit over de gansche oude stad, en op dat gebied komen in de dertiende eeuw S. Jacobs en S. Walburga als parochies tot stand. Ze blijven echter in vele opzichten aan de moederkerk onderhoorig: in de Generale Processies mogen ze niet onafhankelijk optreden, maar als één korps met de geestelijkheid der moederkerk. De pastoors van S. Jacobs en S. Walburga zijn van rechtswege lid van het Commun van S. Salvators en komen onmiddellijk na de pastoors der drie porties van de moederkerk. Vooraleer in bediening te treden, moeten zij, zooals de minste beneficiant hunner ondergeschikte kerken, in S. Salvators, uit de hand van den rector chori, het koorgewaad ontvangen. We hebben hierboven (bl. 229) gezien dat dit koorgewaad van de pastoors verschillend was van dit der eenvoudige kapelanen: ze droegen de grijze almutia of kanunnikpels. Dit was echter geen aanmatiging maar de algemeen gevolgde praktijk; ook de priester die in S. Donaas de parochiedienst waarnam, had het voorrecht het kanunnik-gewaad te dragen alhoewel hij niet onder de kanunniken telde. En elders deed men evenzooGa naar voetnoot(1). Op het grondgebied van O.L. Vrouw kwamen tot stand S. Gillis en S. KatelijneGa naar voetnoot(2); al stond deze laatste kerk oorspronkelijk buiten de tweede stadsomheining, een deel van de parochie-omschrijving lag binnen de muren, in afwachting dat ook de kerk er zou overgebracht worden. Slechts een der drie pastoors | |
[pagina 299]
| |
van O.L. Vrouw, deze der Gouden Portie, bezat een kanunniksprebende, de twee overige en de pastoors der onderhoorige parochies werden gerekend onder de eenvoudige kapelanen, met dien verstande, dat ze, naar algemeenen regel, het kanunnikaal gewaad mochten dragen. Zoo vinden we alle Brugsche stadspastoors ‘getooid en gepluimd’ als authentieke kanunniken; allen... behalve de pastoor van S. Anna. S. Anna was tot aan de oprichting van Kristus-Koning, de Benjamin der Brugsche stadsparochies. Genomen uit S. Kruis, werd de parochie eerst zeer laat vrij en zelfstandig. Ze begon in 1496-97 als hulpkapel van S. Kruis ten gerieve van de parochianen die door de tweede omheining in het stadsgebied werden ingelijfd, hulpkapel die voortdurend in aanzien steeg om ten slotte de oude moederkerk in de schaduw te stellen. Maar zonder strijd ging dit niet en lang bleef de zaak aanslepen. Er waren twee pastoors die elkander afwisselden om de acht dagen te S. Kruis en bij S. AnnaGa naar voetnoot(1). Eerst in 1668 werd de oorspronkelijke moederparochie in twee afzonderlijke parochies met een eigen pastoor gesplitst: S. Kruis buiten en S. Anna binnen de muren. Zoolang die splitsing niet gebeurd was, waren beide pastoors, die gezamenlijk de twee kerken bedienden, eigenlijk pastoors van buiten stad, daar hun titel verwees naar de oude moederkerk S. Kruis en niet naar de afhankelijkheid S. Anna. Met de splitsing werd Niklaas Rotsaert, die op S. Anna bleef, stadspastoor, doch de toestand was nu eenmaal zoo dat hij, noch zijn drie onmiddellijke opvolgers zonder opspraak te verwekken hun stadscollega's konden nadoen en het kanunnikgewaad aantrekken. Er was toen een veel strengere regeltucht, het kapittel van S. Donaas, dat het patronaat voerde over S. Anna, was zeer naarnemend op het stuk voorrang en onder- | |
[pagina 300]
| |
scheidingsteekenen; het was de tijd dat men om een titel of om het recht van een gestoffeerden bidbank langdurige processen voerde. Toen pastoor Laureins Doossche, in Juli 1731, den herderstaf kreeg, moest hij alras ondervinden dat het gemis aan kanunnikgewaad voor hem nog al vernederend was: eerst was hij bij al zijn ambtgenooten achteruitgesteld en dan moest hij in de processies den voorrang laten aan simpele kapelaantjes en beneficianten van gelijk welke andere parochiekerk. Om een einde te stellen aan dien mistoestand, werd, in Januari 1732, een verzoekschrift gericht door den pastoor en de kerkmeesters aan het kapittel van S. Donaas, om voor den pastoor van S. Anna het kanunnikgewaad te vragenGa naar voetnoot(1), zoodat hij in de processies bij het kathedraal-kapittel zou kunnen optreden, onmiddellijk na den pastoor van S. Donaas. De heeren stonden deze gunst toe, op hun kapittelvergadering van 31 Januari 1732. Omstandig wordt bepaald dat in den zomer - nl. van Paschen tot Allerheiligen - de almutia wordt gedragen met de superplie, in den winter den mantel en het roket. Dit wordt slechts toegestaan aan den huidigen pastoor, en zijne opvolgers moeten bij hun aankomen opnieuw hetzelfde voorrecht vragen willen ze er gebruik van maken. Feitelijk zien we de latere pastoors telkens bij hun benoeming het verzoek hernieuwenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 301]
| |
Zoo waren alle stadspastoors, naar het staatsiegewaad te oordeelen, kanunniken geworden. Feitelijk zijn het naar de geschiedenis de vroegste eere-kanunniken. Daar de processies in het winterseizoen omzeggens niet voorkomen, hebben ze weinig gebruik gemaakt van den grooten mantel met pelskraag - wat hun eigenlijk door de traditie nog is veroorloofd; - van de kanunnikale almutia op den arm gedragen maakten ze des te meer gebruik. Ze zijn deze blijven dragen wanneer de kanunniken dit traditioneel insigne hebben verwisseld tegen de meer moderne Camail. Althans tot in de laatste tijden; want hier is thans ook een betreurenswaardige nalatigheid te bemerkenGa naar voetnoot(1). Wellicht is het nuttig te wijzen op den eervollen oorsprong van dit onderscheidingsteeken om te verhoeden dat hier weerom een stuk eerbiedwaardige traditie zou verloren gaan. M. English. |
|