Biekorf. Jaargang 42
(1936)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 10] | |
Het PastoorsvelALS er te Brugge een ‘Generale processie’ verschijnen er de pastoors van stad den linkerarm een pels - wit met smalle donkere strepen - die in den volksmond ‘Pastoorsvel’ heet. 't Is een soort waardigheidsteeken waarvan men over 't algemeen niet te best weet wat het beteekent, noch waar het vandaan komt. Het Pastoorsvel is een voorrecht van de eigenlijke stadspastoors. Zij die ‘buiten de muren’, nog op het grondgebied Brugge, den herdersstaf dragen - zooals de pastoors van Sint-Jozef, Sint-Pieters-op-den-dijk en Zeebrugge - kunnen er geen aanspraak op maken: ze staan immers onder den landdeken en zijn dus pastoors van te lande; ze worden niet gerekend bij de stadsheeren, die onder den aartspriester staan en de oude parochies ‘intra muros’ bezetten, waarbij nu ook de jonge parochie Kristus-Koning is gevoegdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 226]
| |
Het Pastoorsvel is een stuk van het oud koorgewaad, nl. de almutia of armkeuvel. Pelswerk is te allen tijde veel in gebruik geweest als beschutting tegen de koude, vooral in onze Noordelijke gewesten, zoowel bij leeken als bij geestelijken; want de niet-liturgische dracht van de geestelijken was oudtijds al niet zeer verschillend van de kleedij van den deftigen stand. De toog of ‘kerel’ onzer priesters was doorgaans met pelswerk gevoerdGa naar voetnoot(1); daarom heet het wit linnen overslop, dat bij kerkelijke bedieningen gedragen wordt, superpelliceum of kleed dat boven de pels gelegd wordt. Zoo'n warme toog was heel gerieflijk, maar in de koude winterdagen was dat nog niet voldoende. Onze middeleeuwsche kerken hadden geen centrale verwarming, zelfs geen arm kacheltjeGa naar voetnoot(2), en toen was het nog de gewoonte dat, zelfs in kleine landelijke kerken, de geestelijken het officie - de zeven getijden - samen gingen bidden, Bij iedereen, vooral bij menschen van gevorderden leeftijd, is het hoofd gevoelig voor de koude. Daarom namen de geestelijken voor het koorofficie de almutia, die ook door leeken werd gedragen: een groote pelskap die over de schouders tot halverweg den rug neerviel en waarvan het bovenste gedeelte, dat het hoofd beschutte, met horens of tuiten vierkan- | |
[pagina 227]
| |
tig was uitgewerkt. Met zoo'n pelskap was het, zelfs in koude kerken, nog uit te houden. Ook de beste dingen hebben hun schaduwzijde. Eerst moest bij het lezen der getijden zeer dikwijls het hoofd ontbloot, en dat voortdurend verhandelen van die groote pelskap was een eeuwige miserie. Zoo kwam men op de gedachte de twee deelen van de almutia, de muts en de kraag, van elkaar los te makenGa naar voetnoot(1). De muts behield de oorspronkelijke vierkantige vorm met horens, maar verloor de pelsen binnenvoeringGa naar voetnoot(2): 't is de baret of ‘bonnet quarrez’ die ook door professoren en magistraten wordt gebruikt. Hiermede was men een heel eind gevorderd: men kon alle eerbewijzen maken zonder de warme pelskraag zoo maar voortdurend af te nemen. Er was echter een ander nadeel: wat in koude winterdagen en onzekere tusschenseizoenen eén welkome beschutting meebracht, werd in warme dagen tot last. Hiertegen vond men ook een redmiddel. In de zomer werd de almutia van de schouders op de vrije linkerarm geschovenGa naar voetnoot(3): juist zooals onze deftige heeren | |
[pagina 228]
| |
hun zomerjasje bij warm weder op den arm dragen. 't Is om het dingen bij de hand te hebben, beweert men, en oorspronkelijk zal het wel zoo geweest zijn; maar de bevinding leert ons, dat soortgelijke practische gewoonten gemakkelijk verworden tot modisch. Zoo was het ook bij de koorgeestelijken. Op den arm gedragen was de gevouwen almutia soms hinderlijk: daarom werd ze vervormd tot een breede strook pelswerk, rechthoekig van snit. De almutia is daardoor ontdubbeld tot twee gansch verschillende kleedingstukken: een zomer- en een wintergewaad, maar beide dragen nog één en dezelfde benamingGa naar voetnoot(1). Naar den geschiedkundigen oorsprong is de almutia geen rangteeken of insigne: niet alleen de hoogere geestelijken - de kanunniken - maar ook eenvoudige kapelanen, beneficianten en habituanten, al degene die langen tijd in de koude kerken moeten doorbrengen, dragen de warme pelskraag en de uitlooper ervan: de zomerpels op den arm. Al zeer vroeg toch is een onderscheid te vinden tusschen de almutia van hoogere en lagere geestelijken: de dure pelsen, meestal licht van kleur, pronken in de bovenste gestoelten; zij die beneden staan en doorgaans magere prebenden bezitten, moeten zich tevreden stellen met een goedkoope vacht, donkerverwig of zelfs zwart. Witte pelsen, zooals het hermelijn, werden slechts door bisschoppen gebruikt, en nog door de kanunniken van zekere kathedraalkapittels die zich bisschoppelijke insignes hadden toegeëigend of doen toeëigenen. In de middeleeuwen, en langen tijd daarna, waren de dure grijze pelsen het kenteeken van de kanunniken, inzoover dat het latijnsche ‘grisum’ gebruikt werd als de eigen benaming voor de almutia der kanunnikenGa naar voetnoot(2). Uitzonde- | |
[pagina 229]
| |
ringen zijn er wel te vinden: zooals de kanunniken hier en daar bisschoppelijke insignes hadden ingepalmd, zoo namen soms de lagere koorgeestelijken de kanunni kale over. Een typisch voorbeeld hiervan vinden we in de Statuten van het Commun van Sint-Salvators, in 1481, twintig jaar vóór de oprichting van het kapittel aldaar; deze ver-uitgewerkte regeling geeft nog de nauwkeurige beschrijving van de almutia der iagere geestelijken. De Rector van het koor, de drie pastoors van S. Salvators en de pastoors der onderlioorige parochies S. Jacobs en S. Walburga, de twee kapelanen van het hoogaltaar, droegen de grijze almutia der kanunniken; de kapelanen ‘de gremio’ hadden een rosvale almutia van eekhoorntjesvel, waarvan de afhangende onderzijde afgezet was met staartjes. Die staartjes schijnen wel een belangrijke rol te spelen. De kapelanen die niet ‘de gremio’ waren, hadden eene almutia zooals de voorgaande, min de staartjes. De overige installati kregen slechts een zwarte almutia, met staartjes wanneer ze priester waren, zonder staartjes in het tegenovergestelde geval. Met de jaren zestienhonderd is de grijze kanunnikpels doorgaans vervangen geworden door een witte met smalle donkere strepen: zoo was het te Brugge, te Gent en te Ieper. Die gestreepte pels is nog in gebruik: | |
[pagina 230]
| |
ze ligt als schouderkraag op de wintermantelsGa naar voetnoot(1). Met het Concordaat kwam er, onder Franschen invloed, een doorgrijpende wijziging in het zomergewaad der kapittelheeren: de almutia, die eveneens wit was met donkere strepen, werd vervangen door de camail die een prelaatsinsigne isGa naar voetnoot(2). Alleen nog door de stadspastoors, wordt dit zomergewaad der kanunniken, de witte almutia, gedragen. En nu kan men zich afvragen: hoe zijn deze heeren, die door hun bediening geen kanunnik zijn, aan dit kanunnikaal insigne geraakt? | |
Aanteekening. - Pelskraag en mantel, roket en superplie.Pelskraag en mantel gaan in het huidig gebruik altijd samen, maar zijn geschiedkundig twee gansch verschillende gewaden. De pels is geen voorrecht der kanunniken, maar mag door alle koorgeestelijken gedragen; de mantel is historisch een cappa magna, een waar prelaatsinsigne, dat altijd samenging, ook nog in de huidige Romeinsche vergunningen samengaat, met een ander prelaatsgewaad: het roket. Onze vroegere kanunniken droegen het roket - koorhemd met enge mouwen - slechts in den winter samen met de cappa; in den zomer droegen ze een overslop of superplie met wijde mouwen, zooals kanunnik van der Paelen bij van Eyck staat afgebeeld. Alle vroegere kapittelstatuten wijzen op dit onderscheid tusschen het roket in den winter en de superplie in den zomer. Kan. Rembry in zijn werk ‘De bekende pastors van Sint-Gillis’ geeft het koorgewaad der habituanten volgens de statuten: ‘in oestate cum superpellicio et almutio, in hyeme cum cappa et suchema’ (bl. 41). Het woordje suchema is voor den geleerden schrijver een raadsel gebleven; hij ging bij Gezelle te rade en deze meende hier twee grieksche woorden te vinden: psuchos: koude, en eima: kleed. Waaruit hij besloot dat de suchema wel een pelskraag | |
[pagina 231]
| |
was die boven den mantel lag. Dat is te ver gezocht. In den onderhavigen tekst staat almutia tegenover cappa, zooals superpelliceum tegenover suchema, wat blijkt uit de vergelijking met soortgelijke statuten. Suchema zal ongetwijfeld een nevenvorm zijn van het bekende succa, het linnen kleed dat, zooals we leeren bij Du Cange, in 1322, als eigen dracht aan bisschop en hoogere prelaten werd voorgeschreven, en reeds in 1289 door de kanunniken van Sint Pieters te Rome, onder den mantel of cappa wordt gedragen. De wintermantel was, in verkleind formaat, de cappa magna der bisschoppen, maar de sleep werd op den arm gedragen, of zooals bij ons, opgeknoopt, tot in de laatste jaren, wanneer hij werd afgesneden: l'organe dont on ne se sert plus et qui s'atrophie! (Slot volgt) M. English. |
|