| |
| |
| |
[Nummer 4]
| |
Oudheidkundige ontdekkingen rond Veurne en Nieupoort.
OP ongeveer 1300 meters ten Noorden van Veurne, ten Westen van de vaart Veurne-Nieupoort, is er een steenbakkerij waar men reeds verscheidene malen Romeinsche potscherven ontdekt heeft, en zelfs volledige aarden vaten; deze laatste waren in kleine graven geplaatst, vervaardigd bij middel van brijken.
De eerste ontdekking dagteekent van het jaar 1900. Dan vond men een grafurne, donkergrijs van kleur, en een kleinere vaas van dezelfde kleur; een rood kegelvormig kroesje, in Samiaansch aardewerk, met een bronzen geldstuk er in, zijnde het drinkgeld voor Charon den veerman; ook nog een kam.
In 1928 deed men nieuwe vondsten. Nog een grafurne werdt ontdekt, hebbende denzelfden vorm als deze gevonden in 't jaar 1900; menige scherven van andere potten lagen in de nabijheid. Ongelukkig gebeurden al deze ontdekkingen in de afwezigheid van oudheid- | |
| |
kundigen. Veel merkweerdige stukken werden weer gedolven, en veel belangrijke feiten werden niet waargenomen.
Wij deden er opzoekingen in 1933 en 1934, en vonden er Romeinsche potscherven van denzelfden tijd als de bovengemelde, dit is van de tweede eeuw onzer tijdrekening. Al deze scherven, alsook nog beenderen en tanden van peerden, vonden wij in eene dunne laag grijsblauw zand; dit zand lag tusschen de polderklei en de deringlagen, die men hier overal vindt. Op sommige plaatsen was het grijsblauw zand opeengehoopt en vormde kleine duinen. Wij veronderstellen dat de bovengemelde ontdekkingen gedaan werden in dezelfde zandlaag als deze waar wij de weinige aangehaalde voorwerpen vonden. Het Slabelijnksleet loopt door deze polders. De eerste ontdekkingen werden gedaan ten Noorden van het leideken, de laatste van 1928, alsook de onze, ten Zuiden van het leideken.
***
Wat verder langs de vaart, tusschen Wulpen en Nieupoort, is er een andere steenbakkerij in werking, op op ongeveer 2800 meters van Nieupoort, ten Zuiden van den vaart, op de plaats genaamd de Steendam. Deze naam komt voort van een oude steenen brug die daar over de Bommelaere lag, en die men afbrak in 1874, toen het leideken afgezonderd werd van de groote vaart waarin het vroeger zijn water loste. Bijna alle steenen bruggen werden vroeger ‘steendam’ genaamd; men zegt nu: een duiker.
Voor wat den naam van het leideken aangaat, sommige schrijvers, misleid door eenige moderne landkaarten, schrijven Rommelaere. Dit woord komt voort van eene verkeerde lezing, want het is nergens in de archieven vermeld. De naam Bommelaere is zelfs nog jong, want tot het einde der XVIIe eeuw was het de Zeepe; en in 1269 (verordening van graaf Guido van Dampierre, Stadsarchief Veurne) is het de Vessinghe.
Rond het leideken heeft men een groote hoeveelheid
| |
| |
potscherven gevonden; bijna alle zijn Romeinsch, eenige zijn vóór-Romeinsch.
Wij ontdekten de eerste dezer vroeger bewoonde plaatsen in 1925, terwijl wij ter plaats aardkundige opzoekingen deden. Op 273 meters van den vaartdijk en op 400 meters ten Westen van de Bommelaere, vond men sporen van vroegere bewoning, met eenige hoopen houtasschen, en enkele scherven van potten. Het schijnt dat er daar veel potscherven uitgedolven werden, maar bijna alles was verdwenen toen wij er bij kwamen. De natuur van den grond, alsook het peil 1,38; ook nog de potscherven, toonen ons dat het eene plaats is die bewoond was ten tijde der Romeinen.
Tusschen deze plaats en den vaartdijk, op 53 meters afstand van dezen laatsten, ontdekte men in 1928 eene zekere hoeveelheid groote rotsblokken, de meeste vormloos, eenige langwerpig, allen dooreen geworpen, en geheel door de kleilaag omgeven. De grootste was 1,10 m. lang, 0,30 m. breed en evenveel dik; drie andere waren wat kleiner; een was 0,40 m. lang en ongeveer 0,30 m. breed en dik. Al de overige waren veel kleiner en, in het algemeen, platachtig van vorm. Onder den zwaarsten steenblok vonden wij nog 30 centimeters klei, en dan de deringlaag. Deze steenen zijn grijsgroenachtige kalkrotsen, die hier in ons land nergens aangetroffen worden. Menigvuldige fossiele schelpen zijn in de kalkmassa te vinden. Men mag dus vermoeden dat deze steenen daar gebracht werden in een schip, dat door een tempeest buiten den Yser geloopen is. Dit is te waarschijnlijker, daar men in de nabijheid een soort van mast gevonden heeft, geheel in dering veranderd; dit stuk zagen we zelf niet. De ligging der steenklompen zoo diep in de klei, toont ons in alle geval dat ze hier gekomen zijn gedurende de Middeleeuwen, in het Lagunentijdvak, dus nog vòòr dat de streek ingedijkt was. Verder zullen wij zien wanneer deze bedijking plaats gehad heeft.
Eene derde oudheidkundige ontdekking deden wij in 1932, op ongeveer vijftien meters ten Oosten van
| |
| |
de Bommelaere, en 200 meters ten Zuiden van de groote vaart. In een kleiachtig zand, dat lag aan het peil 1,48, dus hetzelfde als de vorige Romeinsche woonplaats ten Westen van de Bommelaere, vonden wij eene groote hoeveelheid potscherven behoorende de eene tot het tweede IJzertijdvak, de andere tot het Romeinsch tijdvak; deze laatste waren de talrijkste. Er waren daar ook scherven van tegels en pannen; asschen van houtvuren en een hoopje kokschelpen lagen niet ver van de potscherven. Deze schelpen waren de eenigste overblijfsels van eetmalen die wij er vonden. Wij ontdekten nog, tusschen de potscherven, een stukje steenkool! Dit alles lag onder de polderklei, in eene kleiachtige zandlaag die op deze plaats 85 centimeters dik was; daaronder lag de dering.
Onder de potscherven behoorende tot het IJzertijdvak, hebben wij er gevonden die gelijk zijn van bewerking alsook van versiering, als sommige die wij vonden bij de deringlagen van Raversyde, alsook in de voorhistorische duinen van De Panne, dicht bij de grens gelegen.
Hetzelfde mag gezegd worden van de Belgisch-Romeinsche potten. De meeste scherven zijn licht- of donkergrijs van kleur en komen voort van gewone potten; andere, veel fijner van gebaksel en werk, zijn voorzien van een zwart of rood belegsel; deze laatste bootsen het Samiaansch werk na. Ro meinsche dakpannen worden zeer zelden gevonden in de oude bewoonde plaatsen langs onze kust. Men vond er alleen ten Noord-Westen van Brugge, te Wenduyne op het strand, en hier op Steendam. Dit is zeer natuurlijk, aangezien de kuststreek dan nog zoo wild en woest was, en in het geheel niet geschikt noch voor landbouw noch voor veeteelt.
Wij spraken hierboven van een stukje steenkool dat wij vonden tusschen de potscherven. Reeds in 1925, tijdens de eerste ontdekking van de oude woonplaatsen, ten Westen van de Bommelaere, had men eene zekere hoeveelheid steenkolen gevonden. Volgens mij een oog- | |
| |
getuige mededeelde, lagen deze steenkolen op het witgeelachtig zand, op de helling eener duin, en vormden daar eene lange onregelmatige reek zwart blinkende steenen. Stainier dacht dat deze kolen in de Middeleeuwen daar gebracht werden. Hunne ligging, alsook onze ontdekking laten niet toe dit aan te nemen; zij zijn daar gebracht geweest door de Romeinen. Het is natuurlijk onmogelijk te raden wat ze daarmede verricht hebben, zoo we geen sprookjes willen vertellen.
Wij dachten hier de verdere opgravingen met dezelfde zorg te kunnen voortzetten om alles in situ te kunnen bestudeeren... maar men heeft er anders over beschikt; al de overige opgravingen werden gedaan buiten onze tegenwoordigheid, zonder de noodige kennis en zorgen. Vele scherven werden nog gevonden als deze boven beschreven, alsook nog eenige uit het Frankisch tijdvak en uit de Xe en XIe eeuw; maar geen de minste studie werd gedaan aangaande de grondlagen en het peil waar deze scherven gevonden werden. Sommigen denken dat de wetenschap een overbodig iets is, en dus best moet van kant gelaten worden. Welnu, potscherven of andere sporen onzer voorouders zijn van geener weerde voor de wetenschap, indien het midden waarin men ze vond, niet nauwkeurig gekend is.
Wij kunnen gemakkelijk de topographie van Steendam beschrijven zooals ze was gedurende het Romeinsch tijdvak. Tusschen de menigvuldige moerassen, waar veel riet en lisch groeide, alsook elzen- en berkeboomen, liepen kleine duinenreken, van witgeelachtig zand, waarop heidekruid groeide. Deze duinen bereikten soms het peil 3,08, zoodat er nu maar een halve meter polderklei boven ligt. Het is nochtans niet op het hoogste gedeelte dezer duinen dat wij de oude woonplaatsen vonden, maar veel lager, zooals wij het reeds opgaven. Het betrekkelijk lage peil der duinkoppen toont ons ook, dat zij reeds van het einde van het Romeinsch tijdvak onder water spoelden, aangezien zij onder het hoogwaterpeil van krankstroom liggen.
De boven aangehaalde kokschelpen die wij vonden,
| |
| |
toonen ons aan, door hun vorm en uitzicht, dat ze voortkomen van eene kreek met zandgrond, en bijna stilstaande brakwater voorzien. Deze plaats was dus merkelijk ver van de zee afgelegen, hetgeen overeenstemt met de geologische studiën der Belgische kust betreffende het Romeinsch tijdvak.
Vele potscherven werden ons later nog ter studie gegeven, maar wij konden er niets uit leeren hoedanig de topographie der streek was, toen zij er gekomen zijn. Zoo werden er enkele afzonderlijke scherven gevonden van Frankische potten; zij waren nog omgeven van polderklei, maar op welke diepte men ze vond in de klei is niet gekend. Potscherven van dezen tijd worden bijna nooit gevonden in de polderstreek, om reden dat alles hier onder water stond gedurende het Frankisch tijdvak. Deze scherven werden misschien over boord geworpen van eene Frankische boot die daar voorbij vaarde? Om aan te nemen dat hier Franken gewoond hebben, zou men eerst moeten woonsteden van dit tijdvak ontdekken, met de sporen der dijken die er onvermijdelijk hadden moeten zijn; maar van dit alles werd niets gevonden.
Voor wat de potscherven betreft behoorende tot de Xe en XIe eeuw, deze werden ook afzonderlijk in de klei gevonden, maar niet op duidelijke vroeger bewoonde plaatsen. Hier kan men aannemen, zonder sprookjes te vertellen, dat deze enkele potscherven waarschijnlijk voortkomen van de dijkgravers, die er hun eten verwarmd en, toen zij de streek indijkten, en kreken en geulen vulden.
Laat ons zien of de archieven ons toelaten deze veronderstelling te doen.
Op 800 meters ten Westen van Steendam, ligt er een landweg genaamd Oude Zeedijk. Hij komt van de duinen, loopt krinkeldewinkel door de polderlanden en komt uit aan den Yzer, bij Ter Knocke. De ligging van den Ouden Zeedijk toont ons reeds dat hij zeer oud moet zijn, aangezien, bij hoog water, de zee stroomde tot tegen den dijk. Welnu, langs den Westkant vinden
| |
| |
wij Veurne die reeds bestond in 870 (Heinderycx Jaarboeken); men spreekt reeds van Lampernesse in 857 (Pruvost Bergnes); van Wulpen in 961 (Meyerus Comm.). Er waren dus gemeenten die reeds bewoonbaar waren in de IXe eeuw; dus zij moesten reeds beschut zijn voor overstroomingen door eenen dijk, die ongetwijfeld de Oude Zeedijk was. De schorren die buiten den dijk lagen, zijn natuurlijk veel later ingedijkt geweest. Ramskapelle wordt genoemd in 1120 (Miraeus Opera dipl.); de waterloop Venepe wordt vermeld in 1165 (Vandeputte Chron. Dun.). De hofstede Allaertshuizen, juist ten Zuiden tegen Steendam gelegen, bestond reeds in 1139, en was dan reeds omringd van 101 gemete beploegd land (Vande Putte Chron. Dun.).
Wij kunnen uit dit alles besluiten dat de schorren ten Oosten van den Ouden Zeedijk niet eerder ingedijkt werden dan rond de Xle eeuw. Men ziet daardoor dat de streek, zelfs nog in deze betrekkelijk jonge tijden, een geheel ander uitzicht had dan nu. Niets dan uitgestrekte schorren, en eenige natuurlijke waterloopen, de Bommelaere, de Coolhofvaart, de Beverdijk, die al draaien en krinkelen in noordelijke richting liepen naar de wijde monding van den Yser, die dan enkel 2200 meters van Steendam lag.
Sommige schrijvers, steunende op verouderde boeken, hebben nochtans geschreven dat er hier bij Steendam een zeearm lag, loopende van Nieupoort door de Moeren naar Duinkerke; anderen zeggen alleen tot in de Moeren. A. Meynne, in zijn Histoire de Nieuport 1876, verbeeldt zelfs op eene kaart dien ingebeelden zeearm rond het jaar 1100. Doch, men kan vooreerst maar den naam ‘zeearm’ geven aan de monding zelf van den Yser, die uitmondt in de zee. Welnu, die ingebeelde zeearm kon alleen maar uitmonden in den Yser bij Nieupoort. Men ziet wat er gebeurd is; de vaart Nieupoort-Veurne-Duinkerke heeft men genomen voor een vroeger natuurlijken waterloop, niet wetende dat in eene schorrestreek, zooals het hier was, de natuurlijke waterloopen naar zee loopen in eene bijna lood rechte richting met de kust.
| |
| |
De huidige topographie laat ons ten andere toe dit feit hier nog na te zien. Bij Nieupoort liep de Oude Venepe, nu de Coolhofvaart, na zijne samenvloeiing met de Beverdijk, vroeger Beveric, recht naar de monding van den Yser. De Bommelaere liep insgelijks in noordlijke richting tot aan de monding van den Yser; daarvan zijn nog belangrijke sporen te vinden, ten Noorden van den vaart Nieupoort-Veurne, waar men de verlenging kan volgen van de Oude Zeepe onder den naam van Oostduineleet. Niet ver van Veurne is er nog een leideken, dat loopt langs de Torreele, het is het Doornleideken. Hier ziet men nog eens dat dit leideken vroeger voort liep naar het Noorden, waar men het thans onder den naam van Parlementgracht aantreft; tot in de XIIe eeuw liep het van daar naar zee. De tegenwoordige vaart Nieupoort-Veurne heeft dus al deze natuurlijke waterloopen doorsneden; zij werd maar gegraven in 1639. Het Langelis, ook een kunstmatige waterloop, dagteekent van de inrichting der wateringen in de XIIe eeuw, wanneer men verplicht was het overtollige water der polders naar Nieupoort af te leiden, na de verzanding der kreken van Coxyde en Oostduinkerke.
Coxyde.
K. Loppens.
| |
Te raadplegen Boeken en Kaarten.
R. Dumon. Nieuwe (oudheidkundige) ontdekkingen te Steendam bij Nieupoort. Biekorf 1935, bl. 1 en 67. |
K. Loppens. La Région des Dunes de Calais à Knocke. Coxyde, 1932. |
K. Loppens. De Yperleet. Biekorf 1935, bl. 281. |
A. Rutot. Les Origines du Quaternaire en Belgique. Bull. soc. géologique, Bruxelles t. 11 - 1897, bl. 125. |
X. Stainier. Les pierres de Wulpen. Annal. Soc. scientif. Bruxelles. t. 49 - B. 1929. |
Topographische kaart van België, 1-10.000e. |
Geologische kaart van België, 1-40.000e. |
N.B. De aangegeven cijfers der hoogtepeilingen zijn gesteund op den zero der topographische kaarten van België, zijnde het gemiddeld peil van laag water bij springvloed. |
|
|