Biekorf. Jaargang 42
(1936)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Harpzang 103.Ei! mijn ziele, looft den Heere!...
O mijnen Heere en God, zoo
groot zoo machtig! -
G'hebt u gekleed met
heerlijken praal: en
g'hebt u met licht omhuld, lijk
met e gewaad. -
Lijk e zeildak
spant ge den hemel: en
boven, vergaart
ge de wateren. -
Op de wolken
zet g'uwen wagen: en
wandelend rijdt g'op de
vleugels der winden. -
Gij die de winden tot
boodschappers maakt: en
't bliksemvier
tot uwen dienaar. -
Gij die d'aarde op heur
vastzijn grondet:
d aarde die nooit 'n be-
geeft meer. -
Met den afgrond is z'om-
manteld:
boven de bergen
blijven de wateren staan. -Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 12]
| |
Vluchten zullen ze
voor uw verdroegen: en
schrikken bij 't galmen
van uwen donder. -
De bergen rijzen, de
dalen gaan open: de
wateren wijken tot
waar ge ze vestet. -
MarkenGa naar voetnoot(1) hebt ge gesteld, waar-
buiten ze niet 'n
roeren: en
d'aarde 'n zullen ze dekken. -
Gij door wien de
bronne in de leegte ontspringt: en
't water tusschen de bergen zijn
speur vindt. -
Dààr zullen drinken de dieren des velds: de
dorstige woud-ezels
wachten naar
laving. -
Dààr ook leven de
vogels des hemels: en
zenden hun stemme van
tusschen de rotsen -
***
De bergen besproeit ge van
boven: en uit de
vrucht van uw werken, wordt
d'aarde verzadigd. -
Gers ontstaat er voor
't lastdier ge-
was ten dienste van
't menschdom. -
| |
[pagina 13]
| |
Brood uit den grond: en
wijn om 't ge-
moed van den
mensch te verkwikken. -
Hij die met olie zijn
aangezicht blij maakt: met
brood zijn
hert zal verkloeken. -
Gedrenkt zijn 't hout van de velden, de
ceders van Libanon die gij gezet hebt:
dààr gaan de musschen hun
weunste bouwen. -
De reigerGa naar voetnoot(1) zijn huis dat eerst gezien wordt:
d'hoogten zijn 't heim van den hert, de
steenen 't verblijf van den
egel. -
G'hebt de mane gemaakt om de
tijden te scheiden: de
zonne wist waar
z' onder moest gaan. -
De duisternis
bracht gij aan: de
nacht was daar, en de
wouddieren gingen er door. -
De jonge leeuwen
brieschten naar roof: en
vroegen aan God hunnen
nooddruft. -
Bij 't opstaan der zonne ver-
garen ze: en
trekken vanher naar hun
leger. -
| |
[pagina 14]
| |
De mensch zet uit naar zijn
bezigheid:
naar zijnen arbeid tot
's avonds. -
***
Hoe groot zijn uw werken, o Heer:
alles hebt ge met
wijsheid gemaakt, en
met uw bezit ons aarde vervuld. -
De wijde zee met heur
machtige vamen: daar
wemelen schepselen
zonder tal. -
Dieren kleine en
groote:
dààr baant 't schip zijnen
reisweg. -
't ZwemgedrochteGa naar voetnoot(1), dat ge schiept, lijk
om met de golven te spelen:
allen, en op hunnen tijd, verwachten
hun voedsel van u. -
Ge geeft 'et, z' ontvangen 't: en
't opengaan van uw handen
vult ze met uw
weldoen. -
Wendt g' uw aangezicht af, ze
worden ontsteld: be-
neemt g'hun 't leven, ze zwakken, ver-
gaan in hun stof weêr. -
Ge zen dt uwen Geest, o
God, en
all es wordt herschapen:
't aanschijn der aarde vernieuwt ge. -
| |
[pagina 15]
| |
Lof zij den Heere, in der
eeuwigheid: Hij
vindt zijn behagen in
't werk zijner handen. -
d' Aarde beziet Hij, en
doet ze beven:
tikt Hij de bergen, ze
rooken. -Ga naar voetnoot(1)
Hier beneden
zal ik den Heere bezingen: ver-
heerlijken Hem, zoo
lange als ik adem. -
Hij hoore met liefde 't ge-
luid van mijn stemme:
'k schep mijnen wellust in
God mijnen Heere. -
Dat ze verdwijnen van d'aarde, de
zondaars, de boozen, zoo dat ze
niet 'n bestaan meer:Ga naar voetnoot(2)
looft, mijn ziele, looft den Heere! -
Kortrijk, Verruelaan, 39 A. Mervillie. |
|