beter begrijpen, juist omdat wij daar het oorspronkelijke natuurleven - d.i. den oorspronkelijken woord- of taalvorm - kunnen terugvinden...’
- J. Verdam. Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal, bl. 103 (Zutphen, 1923; 4e druk herzien door Prof. A. Stoett).
1924. - ‘Sommige leeraars nemen voor beschaafde taal de taal-op-papier en denken dat het vaderland gered is als men den regel toepast: Spreek zooals er geschreven staat. Zoo bekomt men een misselijke schoolmeesterstaal...: een mozaïek van geijkte formules, zinlooze woorden, versleten beelden.’
- Prof. Dr. A. Boon, Algemeen Voorzitter van het Davidsfonds, in zijn voordracht over Taal en Onderwijs, n. 224 (1924) der Verhandelingen van de Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding, bl. 26-27 en 43.
1924. - ‘Bestudeer dus de woordkunst eerst en vooral in uw moedertaal.
Moedertaal in den eigenlijken zin is die taal, waarin moeder ons heeft leeren spreken, waarin we thuis zijn opgevoed, door wier warmte ons zieleleven ontloken is. Voor velen is dit niet het Algemeen Beschaafd maar hun dialect. Dat alleen bezit de woorden en klanken, die innig spreken tot hun gemoed. Daarbij vergeleken heeft het Algemeen Beschaafd, dat op school geleerd werd, iets kouds, iets van een vreemde, van een stiefmoeder.’
- H. Padberg. De Mooie Taal, bl. 12 ('s Hertogenbosch, 1924).
1930. - ‘Ons Algemeen Beschaafd was en is voor de meeste Vlamingen een soort vreemde taal, uit de boeken geleerd, niet levend en daardoor minder geschikt voor kunstuiting.’
- J. Van Ham en Dr S. Hofker. Een Nieuwe Nederlandsche Spraakkunst, Tweede Deel, bl. 12 (Groningen, 1930; derde druk).
1930. - ‘Voortdurend is het Algemeen Beschaafd in voeling met het dialect en tusschen het een en het ander