Biekorf. Jaargang 41
(1935)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Het Fransch kerkhof te Nieupoort.DE eerste Fransche troepen kwamen Nieupoort binnen gerukt in de tweede helft van October 1914. Ze trokken in bendetjes de Markt over, de Markt-, Lange- en Oostendestraten door en werden over de Sassen in den vuurpoel van Lombartzyde geworpen. 't Duurde geen getie of daar vielen er! De Fransche bevelhebber koos dadelijk een plaatske in stad uit om de dooden, die ze van het slagveld brachten, ofwel de zwaargewonden die aan hun kwetsuren bezweken, treffelijk te begraven. Het oorlogsgeweld kwam uit het Noord-Oosten en uit het Oosten. De bevelhebber zocht dan ook een beschutting voor de gesneuvelden achter de Onze Vrouwekerk aan de zuidzijde van de rechterbeuk. Geheel het kerkgebouw beveiligde die plaats tegen bestendige omwoeling. Het is wel opmerkelijk dat men de mannen met honderden den dood injoeg, maar dat men de gevallen soldaten voor verdere verhakkeling, zooveel mogelijk, wilde behoeden. De eerste dooden werden begraven rond de kolom die midden het kerkplein achter de rechter zijbeuk was opgetrokken, gedurende de herstellingswerken aan de kerk, in de jaren 1899-1901; zij moest herinneren aan de spaansche beuk die in 1834 werd afgebroken. Op dit plein - de ruimte tusschen de kerk en de De Roolaan - lagen de graven eenigszins buiten schot. Nu en dan vloog een obus wel langs dien kant aan stukken, maar voor zooveel men van veiligheid in die rampzalige tijden kan gewagen, 't was toch 't veiligste plaatske van heel de stad. Aldus werden de stoffelijke overblijfsels van de gevallen Fransche soldaten zooveel mogelijk voor verdere schennis gevrijwaard. Het | |
[pagina 260]
| |
plein lag daarbij heel stemmig en innig in zijn omgeving van eeuwenoude linden en kastanjeboomen. En alleen daàr, kon men de vogels zien spelen en hooren schuifelen wijl ze, in de onmiddellijke omgeving, weggeschoten of verschuwd werden door 't oorlogsgedoe. Dit kerkplein werd alzoo het eigen kerkhof der Fransche soldaten. Het aantal graven groeide gestadig aan. Weldra werd de plaats, te klein. Zij die men van 't levend schouwtooneel had weggevaagd, overrompelden als dooden den overkant van de De Roolaan en gingen bezit nemen van den uitgestrekten hof der pastorij. Weldra lagen er honderde en honderde zouaven, scherpschutters, territorialen, mariniers. Belgische soldaten van alhier werkende afzonderlijke eenheden, pontonniers e.a., vielen eveneens en zooveel mogelijk begroef men deze dapperen in een hoekje van den hof d er pastorij. Ook de gevallen Mohammedanen en andere uitheemsche soldaten kregen hun eigen hoekje in denzelfden tuin. Dit Fransch kerkhof had een eigenaardigen aanblik, een wonderlijk uitzicht verkregen. Terwijl het oorlogsgeweld Nieupoort onmeedoogend verpletterde en alle leven versplinterde, was er in diezelfde stad steeds een werkende gedachte en 't was op dit kerkhof dat men ze aantrof. Daar werden honderde en honderde graven onderhouden, opgesmukt en versierd. Waar de soldaten rustten, wrochten de levenden om hun herinnering te doen heerschen. Alles wat de overlevenden in de verbuischte woningen vonden. alles wat maar een tint van eigenaardigheid vertoonde of een zweem van schoonheid blinken liet, alles wat tot mooien opschik kon dienen, werd weggenomen en naar het kerkhof gedragen, om de graven te versieren. Die versiering was zoo zonderling verscheiden als kinderlijk. Kruisbeelden, heiligenbeelden, vazen, glazen kappen, gasluchters, potjes en tellooren, kaders met heiligenprenten, kaders met het bekende ‘Gods oog’ en ‘God ziet mij, hier vloekt men niet’: alles kon dienen, om | |
[pagina 261]
| |
als een soort ex-voto's, op die graven te hangen. Een verdwaalde obus mocht somwijlen een oppervlakte verpulveren en alle aangebrachte voorwerpen in gruis rondstrooien: een dag later was de kuil weer dicht gemaakt, de kruiskens stonden weerom op de graven en uit den onuitputtelijken rijkdom van de puinen werden andere kruisen en heiligenbeelden, andere vazen, andere bokalen opgedolven om de graven op te smukken. Het eenige dat in deze stervende stad niet stierf, was het kerkhof. All es werd vergeten, het leven had geen weerde meer; alleen de dood en het geheimzinnig overleven der ziel hield de gedachten wakker en de handen veerdig. Met liefde en eerbied werd het kerkhof door de opvolgende legereenheden in bewaarnisse genomen en verzorgd. Waar, in de nieuwe tijden, de kerkhoven in de steden van rond de kerken weggedrongen werden, deed de oorlog hier de oeroude gewoonte terug herleven. Tot zelfs de groote Christus, op al onze kerkhoven aanwezig, ontbrak hier niet. In 't klooster der Arme Klaren, te neerewaard de Recollettenstraat, stond een Calvarieberg. De Christus was uit sterk ijzer gegoten om weêr en wind te kunnen uitstaan, en met ijzeren bouten aan een stevig eikenhouten kruis vastgemaakt. Een obus had een gat geslagen in den kloostermuur en de Christus keek door die opening meewarig de straat in. De Fransche overheid ging dien werkelijk-tragischen Christus halen en hing hem met ijzerdraad aan de herdenkingskolom, die 't middelpunt van 't kerkhof was geworden. Toen men hem er hing (begin 1915) was die Christus haast nog niet geschonden door 't schroot, en zijn wit lichaam hing loodrecht aan de paal, den bovensten top van het kruishout juist onder den steenen uitsprong die de kolom bekroonde. Die Christus kreeg het gedurende den oorlog leelijk te verduren. In 1916 sloeg een obus de kroonlijst van de kolom weg, de Christus kreeg een lading hagel en schroot in dij, lenden en borst, stukken ter grootte van | |
[pagina 262]
| |
een mannenhand sprongen weg, de ijzerdraad brak ten deele en 't kruis zakte scheef aan de paal. Die verhakkelde Christus bleef er zoó hangen tot op 't einde van den oorlog. Toen het kerkhof verdween, werd hij ook naar zijn herbouwd klooster teruggebracht. Hij is thans nog te zien in 't kerkske der Arme Klaren. Iedere nieuwe legereenheid bracht ook nieuwe versieringen en schikkingen aan 't kerkhof. Waar de graven eerst zonder stelselmatige regeling waren aangelegd, werden ze van lieverlede in perkjes en hovetjes gerangschikt. Bloemen, meest veldbloemen en waartusschen dan zelfs de roode papavers kwamen klateren, struikskes en haagskes werden door devote handen langs wegelkes of in hoekskes en kantjes geplant. Hier en daar groende een laurier in zijn kuipe zijn ronde kruine daartusschen. Maar aldoor werden de puinen doorzocht, om toch maar steeds nieuw versieringsgoed te vinden. Kinderbeddetjes uit ijzerwerk gevlochten en wit verlakt, werden als groote schatten naar 't kerkhof gedragen. Men sloeg het onderste lattenstel uit en de vier zijden dienden om de graven te omranden met een wit gelentje waar weldra rozenstruiken langsheen omhoog rankten. Dag nà dag donderden de obussen het heele kerkgebouw in stukken. De altaren vlogen aan splinters, het dokzaal stortte in, pilaren kantelden om, het prachtige tabernakel schokte omverre en uit die verwoesting haalden de soldaten de marmeren kolonnetjes, de kapiteelen, de witsteenen nissen en al de geschonden heiligen- en engelenbeelden om ze een beetje verder, achter den zuidelijken kerkemuur, op 't kerkhof in vereering op te stellen. En zoo zag men daar de beelden van de vier Evangelisten, van O.L. Vrouw, van Sint Jozef, van Sint Antonius met zijn zwijntje, van de H. Familie, van Sinte Barbara met haar torretje op heuren arm, in al hun schamele schoonheid in regen en wind over al die graven waken. Uit de verbuischte huizen haalden de soldaten roode en gele en groene vloertichels, uit de kerke de blauwe geslepen schorren, en ze schakeerden dit alles over en | |
[pagina 263]
| |
rondom de graven in lieve kleurenspeling. Enkele groote stukken marmer voortkomend uit 't puin van altaren en grafsteenen der kerk, werden door vaardige handen herwerkt en een bijzonder vriend of een geëerde overheid kreeg zoo 'n grafzerk van zijn kameraden of manschappen. Waar men midden het oorlogsgeweld, in de kelders ko okte en plaschte, piano speelde en zong, kwamen de soldaten hier om in de rust en de stilte, in warm aandenken de dooden te vereeren. Hier was het eenzaamschoon en innig-verlacen. Alleen de musschen tjilpten in de gesplinterde boomen en zaten hun eitjes uit te broeden in hun nestjes die ze tot in de gapende holten van 't Christuslijf hadden verstopt. Veel aalmoezeniers en geestelijken vertelden me dat ze hi er hun beste gebeden brevierden, wandelend tusschen die graven spijts oorlogsgewoel en bommengeweld.
***
To en de bevolking, nà den oorlog terugkwam, was een der eerste zorgen dit Fransch kerkhof zoó te bewaren gelijk het in den oorlog was aangelegd geworden. Het werd een wedijveren om de graven te versieren, te bebloemen en te onderhouden. Het leek een bloeiend bloemenperk, ongekunsteld maar zoo aandoénlijk schoon. Geen enkel voorwerp, zelfs niet dezulke die men als eigendom herkende, werd vandaar weggenomen. Toen werd het Fransch kerkhof een begankenisplaats van belang. Ontelbare families kwamen hun dooden opzoeken en eeren. De Fransche regeering steunde de bezoekers en vergoedde de reiskosten. Daar kwamen ouders, vrouwen, moeders en kinders uit alle kanten en streken van Frankrijk. De Bretoensche families waren in meerderheid, want een groot aantal soldaten waren uit het verre Bretanje met de zee-eenheden hierheen gebracht om er het leven te laten. 't Is dan ook begrijpelijk dat het uitzicht van het kerkhof de innerlijke gemoedsgesteldheid van dit volk ten volle weergaf. 't Bretoensch volk is immers dóór en dóór christelijk. | |
[pagina 264]
| |
't Duurde niet lang, of nu en dan zag men een fam een dierbaren doode komen ontgraven. Met de maand die verliepen werden die ontgravingen een dagelijks bezigheid. Een flinke Fransche luitenant was bij ied ontgraving aanwezig. En vooraleer de zinken kist de stoffelijke overblijfsels voorgoed gesloten en lascht werd, kwam de pastoor der parochie de laa wijgebeden zeggen en gaf met een leekske wijwater zegen over dooden en levenden.
***
Die ontgravingen schokten u tot in 't diepste van ziel. In Januari 1921 woonde ik er een bij, waarvan indruk mij levenslang bijbìijven zal. 't Gebeurde op een winterschen Zondagmorgen. Het motregende. Triestig-verlaten lag het kerkhof met witte kruiskens, en de verhakkelde Christus met doorschoten lichaam scheen aan zijn paal te hangen in uitboeting van ongekende gruwelen. De motregen leekte langs het gelaat waar 't schroot sporen had geschribbeld: en 't was alsof Hij weende om al de schooljeugdige levens die daar geknot en verbuischt waren en onder Zijn laatste hoede waren te ruste gelegd. Rond een vierkant grafterptje, vóór een wit kruis met in zwarte letters de naam van een oud-bretoens geslacht, stonden twee vrouwen in rouw en een jeugd officier in licht-hemelsblauw pak. Ze waren gekomen uit een der verste hoeken van Bretanje. Ze hadden hun beste zwarte satijnen rok en schoudermantel aan en op hun hoofd vlinderde het witte kantmutske met een zwarten strik doorstoken. In die zwarte verschijning blekten de wezens, oneindig droef, met oogen daar die stillekens weenden; weenden, precies als die oogen van den Christus daàr hangend een eindje verder. Ze stonden er, tegen malkaar geleund, vóór dit graf, stonden roerloos. Achter hen, eerbiedig zwijgend, de jeugdig officier in zijn blauw pak. Drie werklieden kwamen midden de graven aange | |
[pagina 265]
| |
stapt; een zinken en een houten kist op de schouders, spade en houweel in de hand. Bij de vrouwen gekomen werd de last weggezet. De officier wees, met de hand, het graf aan. Twee werklieden begonnen te delven. De derde trok gummi schoenen en handschoenen aan en wachtte. Een lange wijle was dan alleen hoorbaar het gesis van de spade en het gekap van het houweel in de vaste aarde. Ze werkten zonder haast, zonder zichtbare ontroering. Ze waren dit werk reeds gewend. Op een bepaalde diepte gekomen, werd het een omzichtig tasten. To en kwam een rotte kist te voorschijn. De officier deed teeken dat ze moesten ophouden. Hij taalde de twee vrouwen, die hardop begonnen te snikken: - Het zal moeilijk zijn de kist op te halen. Zoudt u niet wat op afstand blijven staan. Het is steeds pijnlijk een lijk in ontbinding te aanschouwen. Ze knikten: ‘Neen’, beslist en kort. De jongste van de twee vrouwen begon te huilen. De motregen hulde de heele groep als in een lijkwade. - Comme il vous plaira. De man met de gummi schoenen en handschoenen was in de groeve geschoven. Met zijn beide handen duwde hij de bovenste plank der kist in stukken. 't Gaf een dof maar akelig gekraak. De officier en de andere twee mannen hadden zich, werktuigelijk, voor de beide vrouwen geplaatst. De jongste echter weerde met bevende hand den officier op zij. Toen, op 't zelfde oogenblik, schokte ze achteruit, sloeg de beide handen voor 't gelaat. De aanblik was te akelig geweest: stof en bruine beenderen lagen door malkaar geschud, met aan 't uiteinde het grijnzende doodshoofd. Ze slaakte een luiden gil, viel tegen de andere vrouw aan. - Du courage, ma petite! Du courage! en ze kropte de snikken die in haar oude moederhart opzwoegden. Voorzichtig nam de man met de gummi handschoenen de beenderen een na een op, legde ze in de zinken kist. 't Duurde slechts enkele stonden. | |
[pagina 266]
| |
- Ne fermez pas encore, zei de oude vrouw, il faut que je bénisse mon enfant! En breed teekende ze het kruis op de doode beenderen. De officier sloeg de hakken tegen elkaar, bracht de hand aan de kepi en verroerde niet, een lange wijle. De pastoor was gekomen, als afgesproken. Hij teekende een breed kruis, las stillekens de gebeden, verdween geluidloos zooals hij gekomen was. Toen nam de officier de beide vrouwen bij den arm, trok ze van 't graf weg. Reeds siste het gesmolten lood op de zinkranden der kist, - Pleurez, madame, zei hij tot de jonge vrouw, cela vous soulagera. De oude vrouw bleef een wijle roerloos staan. Ze keerde haar wezen naar de kist toe. Haar wit mutske beefde op heur hoofd. Het volle fierheidsgevoel van het ongeschonden, oude ras schokte omhoog in haar. Ze vatte de hand van den officier en gedempt zei ze dan: - Het was mijn kind! Het was haàr man. Mijn man verloor ik op zee. We zijn twee arme vrouwen. Ah! que c'est triste! Voorzichtig nam de officier beide vrouwen bij den arm, zij zwijmelden; hij trok ze een paar stappen vooruit en duidelijk sprak hij met bevende stemme: - Ze vielen voor een edele zaak en voor een edel land. Et toujours, mesdames, vive la France! Enkele oogenblikken later werd de kist in een auto geschoven. Langs weerskanten zaten die beide vrouwen in 't zwart en baden den rozenkrans. Een geronk van de motor en.... de dierbare schat vloog langs de wegen van Vlaanderen naar het verre Vaderland.
***
Langzamerhand, na maanden en maanden, werd alzoo het kerkhof van 't eene na 't andere graf ontdaan. Op een einde waren het alleen nog de onbekende dooden, of dezen waarvan de families geen teeken van leven meer hadden gegeven, of zij die in groep in een ge- | |
[pagina 267]
| |
meenschappelijken kuil waren begraven; ook nog diegene die om een of anderen reden door de aanverwanten niet waren opgevorderd of konden weggevoerd of niet zouden ontgraven worden bij mangel aan geldmiddelen (de ontgravingen door families aangevraagd werden door deze families bekostigd): zulke waren het die onder de schaduw van dien gekwetsten en verhakkelden Christus daàr bleven liggen. Intusschen vorderde de heropbouw en toen besloot de Fransche legeroverheid al de nog overblijvende lijken op staatskosten te ontgraven, om ze op het nationaal kerkhof van N.D. de la Lorette te Atrecht of op het beenderenveld van Yper gezamenlijk bij te zetten. Dit gebeurde in April-Mei 1922. Het werd dagen naeen een eendelijk werk. Twee, drie ploegen werklieden arbeidden daar, onder het toezicht van Fransche officieren. De overblijfsels werden in ruwhouten kisten geborgen; op iedere kist werd een naam of nummer gespeten. Geregeld kwamen vrachtautos, 's morgens, een reeks van veertig, vijftig tot tachtig doodkisten afzetten. Rond en in het kerkhof zwermde het van Fransche families die bij de opgravingen wilden tegenwoordig zijn. Men kon er dagen naeen de verschillende kleederdrachten van Bretoeners, Elzassers, Provencalen en andere zien slenteren over het kerkhof. Bij 't openen van ieder graf werd alleen de familie van den afgestorvene of de aangewezen vriend of kennis toegelaten. Kwestie was van zeker te zijn dat die kist wel de stoffelijke overblijfsels bevatten zou van een dierbaar wezen. Dikwijls werd toen ondervonden dat het kruiske van het eene graf behoorde te staan op een andere groeve. Het waren soms hartverscheurende tooneelen. Om die smartelijke stonden zooveel mogelijk te voorkomen, werd alle plechtigheid vermeden. De pastor van Nieupoort ging van 't eene graf naar 't andere, bad een wijle over het hoopje beenderen, sprak een woordje van troost tot de familie en de kisten werden toegenageldGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 268]
| |
Deze opgravingen verwekten diep hertzeer bij alwie aanwezig was. Vele gesneuvelden waren zonder kist begraven geworden. En hoe omzichtig ook te werk werd gegaan, daar werd dikwijls toch eens te diep gehakt of gedolven. Het vereenzelvigen der lijken in gemeenschappelijke kuilen begraven, was tragisch. Het werd dan een eendelijk zoeken tusschen al die beenderen om een lapke goed, een medalje, een uurwerk, een ring, een kettingje waaraan het plaatje met het ingeschreven stamnummer van den soldaat was vastgehecht, te ontdekken. Bij vele lijken vond men flesschen gedolven en daarin de papieren op den gesneuvelde gevonden en ook naam en thuiswijs op een bladje geschreven. Gedachtenissen werden door maagschap en vrienden medegenomen. Zoo zag ik een hand blootmaken en rond de beenderige vingeren was een verroeste rozenkrans gestrengeld. Zulke gedachtenissen werden als relikwieën behandeld. Mij n heele leven lang zal ik de herinnering meedragen van deze opgravingen. Bij vele stond ik als getuige van de familie. Een voorval trof me diep. Ik had de opdracht ontvangen van een Parijsche familie. Hun eenig kind - een jongen van zeventien jaar - was als marinier gesneuveld. Hij was gevallen te zamen in één slag met een tiental zijner kameraden. En ze lagen daar allemaal bijeen en de kruisjes stonden er nevenseen gereekt, dichte tegen elkaar. Een gemeenschappelijke kuil! Drie jaar naéen waren ze, vader en moeder, in beewege gekomen op 't graf van hun kind. Ze vonden dit graf ingekuild tusschen een hoop graven. Daarop een eenvoudig kruiske, maar de andere kruiskens gaven duidelijk te kennen dat ze allemaal geplant werden om een gemeenschappelijken dood te herdenken. En toch wilden ze hun kind nog op een bijzondere manier vereeren. | |
[pagina 269]
| |
Er moesten bloemen komen voor hun kind, alhoewel de oppervlakte één bloemhof was. Ze wandelden de laan door, kwamen voor een barakske, waar vele trossen steenbloemen bruingeel bloeiden. Twee kleine kleuters speelden tusschen die bl oemen. Onmondige kleuters. En die vreemde menschen wezen naar die bloemen, mieken gebaren om zulke bloemen te bezitten. De kleine kleuters gingen ‘madame’ een handje geven en trokken haar het barakske binnen. De man volgde, gebogen en bedeesd. Een stoel genomen, een zate gegeven. Al snikken hun leed getaald. Een kinderloos ouderpaar. Was het niet te veel gevraagd een hutje bloemen te mogen uitspitten om te planten op het graf van hun zoontje? Het graf kreeg armsvollen bloemen. Ook de volgende jaren. En nu moest de kleine ontgraven worden. De officier zei me dat de familie verwittigd werd niet te komen omdat het zoo triestig kon wezen. Ik wist het. We pleegden overleg. Heel de vlakte werd uitgedolven. De lijken kwamen bloot: een vormelooze massa beenderen, hout, kleederen, schoenen. Waar zouden we den kleine vinden? En dààr midden dien kuil, schoon afgescheiden door twee rotte planken, lag die kleine. Het was ‘de kleine’ geweest en ze hadden hem midden die vleeschelijke verhakkeling gescheiden begraven om de ouders ter wille te zijn! Toen hebben we het nummerplaatje van z'n pols genomen en bij uitzondering mocht ik die relikwie aan de ouders doen geworden als bewijs dat hun kind gekend was en rusten zou te Atrecht onder dit kruisje dat zijn naam vermeldde. En als 't al gedaan was, zei me de officier: - Het moet een bloeme van een kind geweest zijn. Un amour....
Nieupoort. Juul Filliaert. |
|