Biekorf. Jaargang 41
(1935)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 6] | |
Vlaamsche IJslandvaarders.(Vervolg en slot van bl. 123). HET IJslandsche vischgebied strekte zich uit omheen het reusachtige eiland. Opmerkelijk is dat de kapiteins van Maardyck en van Grevelingen rondom IJsland vaarden op vangst en dat de kapiteins van Duinkerke meestal op de zuidkust verbleven. Eens ter bestemming gekomen, - dat was meestal op enkele mijlen van de kust - beval de kapitein alles in gereedheid te brengen voor de vangst. Hij gaf ook de noodige raadgevingen aan de nieuwelingen, ten einde ongelukken te vermijden. Zoo werd uitdrukkelijk verboden met den voet op de vischlijn te steunen of een slaglijn rond de hand te winden. Immers het kon gebeuren dat een kleine walvisch zich zou vergappen aan den haak en den onvoorzichtigen visscher mede overboord trekken. | |
[pagina 146]
| |
De kabiljouwvangst gebeurde met de touwlijn. Iedere lijn mat 45 brasem (ongeveer 1.60 per brasem of vadem) en naargelang de diepte waarop men den kabiljouw aantrof, werden drie-vier lijnen aan mekaar gekoppeld. Iedere lijn was voorzien van een haak en een stuk lood. Soms als er veel visch was, voegde men een tweeden haak bijGa naar voetnoot(1). Ten getalle van 21 of 23 werden de lijnen langs ééne zijde van 't schip in zee gelaten. Iedere lijn lag opgerold in een mandje, binnenzijds van den scheepswand en werd langs een houten schuifbeugel ‘mekke’ genaamd, vastgemaakt aan 't schip, in zee ‘gevierd’. Er werd eerst gepeild en gedieplood om de ‘school’ visch die daar in zee, 't zij diepe tegen den grond of hoog in 't water te zwormen lag, te ontdekken. En toen werden al de lijnen gevierd. 't Lokaas van de eerste smete bestond uit een rood lapje goed of een stukje gedroogd zwijnevel. 't Verdere lokaas bestond uit de maag, de puddock, de lippen, de keeltjes van den gevangen kabiljouw of 't wit vel van een edelbut. In 't voorjaar werd er den dag door gevischt door de heele manschap. Met 't vallen van de donkerte kroop iedereen in bedde. Alleen de nachtwacht bleef op dek. Dat duurde van halverwege Maart tot in de maand Mei. Toen begon de eeuwige dag over de Noordpoolzeeën te stijgen. Langzaam maar zeker rees het bleeke licht over de oneindige watervlakte, werd klaarder en voller om van 10 Juni tot 20 Juli, een groote volle maand, in al zijn wondere schoonheid te schitteren. De zonne zat altijd boven. Men vischte dan dag en nacht helder op. Van Mei af werd de manschap in drie wachten verdeeld die zich om de beurt aflosten. Men vischte, men at en men sliep. | |
[pagina 147]
| |
Het was werkelijk een tooverachtig schouwspel: die honderden en honderden schepen op die bleeke zee te zien driften van Noord naar Zuid. De zeilen lagen aangehaald om de jacht gezapig te houden, de schepen deinden als zwanen achtereen in langen stoet en op ieder schip zaten of lagen de mannen halvelings over boord, zich blind te staren op die zee waaruit ze in regelmatigen haal en wederhaal van vischlijnen den kostbaren blinkenden visch bovensjouwden. *** Midden die vloot verscheen in Mei het Fransch oorlogschip dat tevens dienst deed als hospitaalschip. Het bracht nieuws en tijding uit het verre Vaderland. Brieven werden afgegeven en brieven werden medegenomen. Zieken of gerampten werden aan boord van 't hospitaalschip overgebracht om enkele dagen nadien op terugvaart naar huis meegevoerd te worden. Opstandelingen of weerspannigen gingen, na arrest op hun eigen schip, tweedrie dagen in de ijzeren boeien aan boord van 't oorlogschip en bleven er in den kerker totdat ze, bij 't vertrek van dit schip, de stellige belofte deden zich te beteren. Mits die belofte mochten ze terug aan boord. Ook einde Mei zocht men de baaien op om frisch water op te doen. Men ankerde, vier, vijf tot acht dagen in de baai het dichtste bij het vischgebied gelegen en waar de kapiteins wisten den noodigen voorraad drinkbaar water te kunnen verkrijgen. Dit ‘baaileven’ was een echte verpoozing in het eentonige visschersbedrijf. Tonnen werden langs kabels naar 't land geschoven, daar gevuld en terug langs de kabels aan boord geheschen. Na 't werk was het een lanterfanten in de armzalige gehuchtjes van IJslandsche visschersgezinnen, een verbroedering van tobbende visschersmaats in de hutten der eilandbewoners en ook wel, somtijds, een brallende uitspatting. De Vlamingen verwisselden hun porties sterke dranken tegen de piewanten en vellen kleedingstukken der IJslanders; zoo was het een gewoonte de terugkeerenden steeds in hun dorpen te zien verschijnen met de IJslandsche vellen mutsen aan. | |
[pagina 148]
| |
Na het ‘baaileven’ ging men terug de volle zee in op vangste. Drie maanden aan éen stuk zou men thans zwatelen, afgescheiden van de wereld, midden allerlei gevaren, met als eenige bezigheid: kabiljouw vangen, kabiljouw vlekken, kabiljouw kuischen, kabiljouw zouten! met als eenige afwisseling een zate slapen en een mompe eten. Na de eerste weken al, waren de mannen uitverteld; nu zouden ze visschen en leven nevenseen als beelden, met ingehouden begeerten en menschelijke verlangens die niet te voldoen zouden zijn, met gedachten in den kop die ze niet konden vertolken en die ze herkauwden in een immer wederkeerende obsessie. De verre thuis, de vrouw en de kinders, de familie, het dorpsleven, het zondagsche kaartpartijtje: 't danste allemaal dagen en dagen naéen als in een spiegel voor hun starre blikken, gericht op het groen-deinende water. Het heimwee zou hen te pakken krijgen. Ze zouden andere wezens worden, levend in- en op zichzelf, bezig alleen en uitsluitend met hun eigen leed en hun eigen verlangen. Rond hen, alleen het gonzen van de zee, het woelen van het water, de huilende wind; in hun onmiddellijke nabijheid, daar dichte bij hen, op het dek, in een hoek van 't schip, somtijds het meewarig gezeur van een harmonika uitsnikkend het klagelijk liedje van een ver verlangen. Boven hen de eeuwige dag, mooi in 't begin, maar sarrend en teneerdrukkend naarmate de tijd vorderde. Niets dat meer pijnlijk aandoet dan een eeuwige bleeke dag: een begin van leven dat niet volleven kan en uitleven zal als een keerske. Dat noordpoollicht in die eenzame wereld: de grootste ontgoocheling van mannen met lijf en forsig bloed die zich moe willen werken in vollen zonneschijn maar den nacht eischen voor de rust en voor hun mensch-zijn. *** Eentonig werd dat leven aan boord; machinaal werd het vischbedrijf uitgevoerd. Dagelijks haalde ieder man zijn twintig, dertig, tot vijf-en-veertig stuks kabiljouw boven. Met zijn zakmes sneed hij de twee kavels van den visch door, haalde de lever uit, vergaarde 't beste inge- | |
[pagina 149]
| |
wand voor zijn lokaas, gooide den visch dan met een gewoontelijk gebaar in den vergaarbak achter hem. Na twee drie dagen, naargelang de opgevischte hoeveelheid, kwamen die visschen terug in de handen van een specialen ‘zouter’: ze werden gekropt, de koppen vlogen er af, ze werden gevlekt en gekuischt en gespoeld en in een bijzonderen bak te springzouten geschikt. Na acht dagen werd de visch terug herpakt, wanneer 't laatste bloed uitgeleekt was, terug gekuischt en in 't ruim in de tonnen gezouten en toegeslagen. Visch vangen, visch zien, ingewanden uithalen, zerp bloed ruiken, levers zien persen dat de traan er uit druppelt, een geur om achterover te vallen inademen en insnuiven dagen en weken en maanden lang, genoeg en teveel om den sterksten mensch z'n zenuwen te schokken. Maar dat wisten de kapiteins ook. Hierom moest iedere wacht slechts twee uur en half staan visschen. 't Werd alzoo eene opvolging van wachten, van visschen, van slapen en van eten. Na de wacht was 't luieren in de kooien de geliefkoosde ontspanning. En nochtans, na enkele weken en spijts de aanbevelingen van den kapitein betreffende zindelijkheid, waren de kooien, meestal, onhebbelijk slordig en vuil om in te schuilen. De maats slurpten hun soepe opgehurkt als honden liggend in hun kooien en de vlooien sprongen in hun soepe! Het werd langzamerhand een teneerdrukkend leven, dat met tegenzin werd aanvaard. De karakters begonnen kregelig en prikkelbaar te worden. Aan de schaftetafel, waar de mannen bijeen zaten, werd haast geen woord gewisseld. Ze zaten er uren en dagen naéen hun gedachten te knabbelen en spogen met het bruine sop van hun knauwtabak hun verveling uit. De ingetoomde en ingedijkte driftgelegenheden kwamen boven bij de minste opmerking. Er was een ijzeren hand noodig om tucht en orde onder die ruwe bonken te houden. Midden die onbehagelijke gemoedsgesteldheid kwam dan geregeld de storm en het tempeest het menschelijk evenwicht herstellen. Als de IJsIandvaarders hun herinneringen oprakelen, dan is 't met een gruw dat ze gewagen | |
[pagina 150]
| |
van de orkanen die loswoelden telken jare als een noodlottig wederkeerend bestanddeel van het bedrijf. Het kon er stormen, tien, veertien dagen lang. Een ontketende zee die men slechts in 't hooge Noorden aantreft. Massas water die opwellen in golven van dertig meter hoog. Op die zee dansten de IJslandsche schepen als tonnen. De schepen bleven op zee, men ging zooveel mogelijk ‘bijliggen’ bij den wind, maar van binnenloopen in een of andere haven of ‘van ankeren’ in een dichtgelegen baai was geen sprake. Daar was immers 't gevaar van stukgeslagen te worden. Dan maar liever gedobberd op de vlakte. In die bange stonden herkregen de mannen het zelfbewust-zijn van hun behoud en de bekommering om den thuis. Ze werden weer normale menschen, zoo normaal dat de vrees en de schrik hen deed daveren. Ze gevoelden op die oogenblikken dat ze terug als kinders moesten worden en ze baden, baden om ter meest. In allerverschrikkelijkste stormen deden ze daarbij een belofte, die ze zouden vervullen als God hun behouden terugkomst verleende. *** Gelijk hierboven gezegd strekte het vischgebied zich uit langsheen alle kusten van IJsland. Op de zuidelijke kust werd het meest gevischt. Men moet nu echter niet gaan meenen dat men 't is eender op welke plaats maar de lijnen in zee had af te rollen om visch te vangen! Men hoefde eerst den visch te zoeken en dat zoeken duurde dikwijls dagen naéen, tot men midden een bank kabiljauwen terecht kwam. 't Gebeurde ook wel eens dat men den visch kwijt speelde. Op een nacht kon de bank verhuizen mijlen ver en dan was het weerom zoeken. In dit vischzoeken was de eene kapitein meer ervaren dan de andere. En iedere kapitein, die reeds meerdere jaren naeen ter vangste was geweest, kende zijn vischplekken. Kabiljouw werd gevangen op alle diepten: van 45 tot meer dan 250 meter diepte. Benoorden de Faeröe-eilanden dieploodde men gereedelijk tot 200 meter om den kabiljouw aan te treffen. De kapitein bewaakte gestadig de vangst. Van ieder | |
[pagina 151]
| |
gevangen visch moest het keeltje (kavel) uitgesneden en op zij gelegd worden. En zoo kon de kapitein nagaan hoeveel stuks per dag ieder man had bovengehaald: hij had maar de keeltjes te tellen. Uit de getuigenis van een ‘nieuweling’ schrijf ik desaangaande 't volgende over: ‘Een uur nadien gingen wij aan het visschen met elk een lijn van 200 vadem lang met een of twee haken er aan en 7 pond lood. De een en de ander haalde al een visch boven maar ik wist niet als er een visch aan was of niet, het was de eerste keer dat ik op Ysland ging; er was een mede van de Zeepanne en hij vroeg aan mij: hebt gij nog geen? en ik zei dat ik het niet wist en hij nam mijn lijn en haalde op en er was een kabiljouw aan. Ik had er 13 den eersten dag en de anderen 30-40-50. En de kapitein kwam langs ons om de keeltjes te tellen en hij was kwaad op mij en hij zei: je zult nog afzien eer dat de zes maanden om zijn. Ik was op de stuurmans wacht en wij moesten toen den nacht door visschen waar ik 37 kabiljouwen vangde. Er waren andere van 8-10 tot 19. Ik was nu de hoogste van de wacht en als de kapitein op dek kwam, hij telde nog eens de keeltjes en hij bezag mij en 't was of hij mij niet betrouwde want hij ging bij den stuurman parlasanten en vroeg hem of al die keeltjes wel van mij waren; en de stuurman zei van ja en de kapitein sloeg op mijn schouder en hij zei: als het zoo voort gaat, 't is zeer goed. En 's anderendaags begon het in eens te sneeuwjachten en slecht weder te maken dat de zee twintig meter hoog liep. Wij dreven drie dagen van slecht weder langs de kust en we zagen een rif waar dat wij een schip zagen liggen dat verongelukt was. Het had ook weinig gescheeld van ons of wij waren er ook aan en 't slecht weder herbegon nog maar en wij vaarden 45 dagen weg en weder op Ysland zonder één visch te vangen en van koleire was de kapitein alle dage snot dronken. En toen zei hij dat hij 't ging riskieren en hij zeilde naar de gevaarlijke plekke van waar wij den vuurberg den Hurkel (Hekla) zagen en waar er vele visch was. | |
[pagina 152]
| |
We verbleven er acht dagen en we vangden 90 Ton kabiljouw’. Liep men niet binnen voor slecht weder, men ging integendeel land opzoeken als er aan boord een man ziek was voor wien men een noodlottigen afloop vreesde. Men stuurde naar de baai waar men wist een soort hospitaal te vinden. De zieke kameraad werd aan land gezet en 't schip koos weerom zee. Hoevele Vlaamsche visschers zijn er niet ‘gebleven’ op IJsland! Niet alleen gebleven door storm en tempeest, waarin schepen met man en muis vergingen, - en bijna telken jare was dit het geval, - maar ook door ziekte. Overal langst de kust in de baaien waar dorpjes liggen, kan men graven aantreffen van Vlaamsche visschers. In Sopeyeford liggen o.m. een Tho mas Clou van Nieupoort en een Vanhille van Lombartzyde begraven. Rond halverwege Oogst werd aanstalten gemaakt voor de terugreis. In de laatste helft van Oogst zag men 't eene schip na 't andere alle zeilen hijschen en toen ging het in vliegende vaart naar huis toe. Halverwege September waren alle booten te Duinkerke binnen. Een schip dat op dien datum niet binnen was, werd met het grootste ongeduld en de meeste bekommernis ingewacht. En meestendeels werd de vrees en de angst een schrikkelijke werkelijkheid: Het schip was op IJsland gebleven en negen en negentig malen op honderd ‘bleef’ ook de geheele bemanning. Kwam een schip binnen met de vlag halftop, dan wist men dat een of meer mannen vermist waren: mannen die overboord geslagen werden of gestorven waren.
*** Hierboven zeiden we dat in de gevaarlijke omstandigheden van hun leven, de Vlaamsche IJslandvaarders een of andere ‘belofte deden’. Men mag gerust beweren dat iedere IJslandvaarder een belofte op het hart had. Men beloofde een ‘jaarlijkschen beeweg’ naar 't mirakuleuze beeld van O.L.V. van Lombartzyde; men | |
[pagina 153]
| |
beloofde een jaarlijksche misse aan O.L.V. van Bijstand in de kerk van 't dorp; men beloofde maandelijks een pond keersen te laten branden voor het beeld van ‘De Nood Gods’ te Nieupoort; men beloofde, halfjaarlijks een kruisgebed te gaan bidden op het houten bankje van het kapelleke van den Glz. Idesbaldus; men beloofde een jaarlijksche beevaart naar 't putteke van Godelieve te Gistel; men deed allerlei beloften in verband met de boetprocessie van Veurne. Het heeft velen steeds vervzonderd te hooren dat zoo talrijke visschers als boetelingen of figurantenin de processie van Veurne opstapten en nog opstappen. Waarom al die visschers? Doodeenvoudig een belofte gedaan in de uren van 't gevaar. En bijna alle IJslandvaarders zijn, na 't varen op IJsland gestaakt te hebben, processiemannen van Veurne geworden. De eene was een eenvoudige boeteling en droeg tusschen de onbekende kruisdragers, zijn kruis, dat alle jaren 't zelfde was; (hij gaf er een kerf in met zijn mes om het te herkennen); de andere was wagentrekker; een derde verbeeldde den hoogepriester of den profeet David; een vierde is jarenlang de Christus geweest; nog anderen zijn de ‘spaman’ achter 't kruis of Simon van Cyrenen geweest. Ik heb er een gekend die tientallen jaren, tot aan zijn dood, barvoets van zijn dorp naar Veurne trok, in de processie meeliep barvoets, zes jaar na een als Christus en al de andere jaren als kruisdragende boeteling, en barvoets terug naar huis trok. 't Was vijf uren gaan en keeren en een uur processie. De man is lang dood en begraven maar uit zijn mond vernam ik dat hij op een terugreis van IJsland, nabij de Faeröe-eilanden, gedurende een hevigen storm overboord werd geslagen, mede met de deklast, en dat hij, vastgeklampt aan een ton, op de kust werd gesmeten. In die hachelijke omstandigheid deed hij de belofte zoolang hij leven zou en zoo de Heer hem wilde sparen, barvoets naar Veurne's processie te gaan en barvoets er aan deel te nemen. Niet alleen de IJslandvaarders zelf, ook de moeders of de vrouwen ‘deden beloften’ Die beloften werden | |
[pagina 154]
| |
gedaan meestendeels als 't hier op de kuste vliegende storm was en men denken ging aan de afwezigen die ginder verre, in 't Hooge Noorden te zwalpen en te zwatelen lagen van mensch en God verlaten. Hoevele visschersvrouwen heb ik jaarlijks niet zien beêwegen naar Lombartzyde, waar ze driemaal den kruisweg gingen van O.L. Vrouw der Zeven Weeën, die in kapellekens langsheen den kerkhofmuur gemetseld was. Te Nieupoort heb ik jaren naeen, een visschersvrouwtje gekend dat elken Zaterdag, daar voor 't beeld van den Nood Gods, een vijftal keerskens kwam ontsteken en een paternoster las met uitgestrekte armen. Als missediener vroeg ik den koster waarom dat vrouwtje daar steeds dien Zaterdag, dien paternoster te lezen zat en de koster zei me: ‘Ze zal dat doen zoolang ze zal buiten kunnen gaan. Haar man was een IJslandvaarder. Ze heeft voor hem een belofte gedaan’. Nieupoort. Juul Filliaert. |
|