Biekorf. Jaargang 41
(1935)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTestament rhetoricael van Eduard de Dene.Brugsche Rederijker, geboren daar omtrent in 1505, stierf waarschijnlijk tusschen 1576 en 1579. Zijn vader was overleden in 1533. Zijn ‘juffer Moeder’ hertrouwde, maar lag in 1561.... ‘ten Wynghaerde begraven als woormen spyse’. Hij was ‘clerck ter vierschaere’ en lid van de klerkengilde St Ivo, trouwde met een beetje geld maar zonder geluk. Viel aan 't brassen jaren lang, zoodat al zijn huizen, het eene achter het andere, verkocht wierden; en hij zelf, om wille van schulden, voor twee dagen in 't gevang, ‘het Steen’, vloog. Met spijt voor zijn gedrag en vol deernis met vrouw en zeven kinderen, begon hij zijn ‘testament rhetoricael’ te schrijven. Al z'n vroegere dwaesheden komen er in voor, met 't vaste voornemen echter hem voorgoed te beteren. | |
[pagina 124]
| |
Het werk was in vier jaar ‘vulhend int labueren, corts up den woensdach kerstnacht elleven hueren. 1561’ De Dene heeft nog minstens vijftien jaar na het voltooien van zijn Testament geleefd. In 1567 liet hij een verdienstelijken dichtbundel verschijnen: ‘De Warachtighe Fabulen der Dieren’ versierd met plaatjes van Marcus Gheraerts. Als factor der kamer ‘De drie Santinnen’ maakte De Dene in de jaren 1566 tot 1571 ‘nieuwe spectaclen’ of ‘spelen van sinne’ om te vertoonen op H. Bloeddag. Het handschrift van zijn testament rhetoricael groot 20 bij 30 cm. bevat 401 bladen, 14 bladen ongetalmerkt, een voorwoord in verzen, en een inhoudstafel. Achtereenvolgens vertelt De Dene: 1o wat hij verlangt naar ziel en lichaam; z'n begraving, z'n ‘jonsten’ aan kerken, kloosters, scholen, gilden (fos 10-130); 2o wat hij vrouw en kinders, vrienden en kennissen achterlaat (fos 130-181); 3o van z'n raadgevingen aan geestelijke en wereldlijke machten, met uitgebreide bewerkingen op de 7 hoofdzonden; dit voor 't menschdom in 't algemeene (fos 182-440); 4o hij sluit met z'n ‘Langhen Adieu’ (fos 440-451). Het werk - G. Gezelle voor zijn taalstudie, en De Bo voor 't Idioticon hebben er jarenlang in gesnuisterd - is: een rijke bron voor de kennis van den woordenschat; een onschatbare aanvulling van hetgeen we reeds weten over het Brugsche dialect door de werken van Cornelis Everaert - die stichter was van de Rederijkerskamer ‘De drie Santinnen’ (± 1556) -; een spiegel van het volks- en rederijkersleven te Brugge, in de eerste helft der 16de eeuw. Wijl en Prof. Scharpé vergeleek De Dene met den Franschen dichter Villon. ‘Herinnert hij reeds door zijn leefwijze aan Villon, ook zijn Testament vertoont met dat van Villon meer dan één punt van overeenkomst..... Evenals Villon voegde De Dene ook ballad en in den tekst van zijn testament. Villon besloot zijn werk met een ballade waarin hij ‘crya mercy à chascun’; De Dene heeft ook, voor hij op reis ging ‘naer Adams moer’ met een ‘lan- | |
[pagina 125]
| |
ghen adieu’ ‘an een yegelick mensche oorlof’ genomen.Ga naar voetnoot(1). Nooit is het Hs. volledig afgedrukt geweest. Op het stadsarchief berust een gedeeltelijk afschrift uit de jaren 1840, dat ons inlicht over den tekst op den oorspronkelijken omslag, sedertdien, bij het inbinden, verdwenen. Ook in het Belgisch Museum van 1838 is een uittreksel te vinden; en verders is de(n) ‘Langhen Adieu’ overbekend. Maar het is daarmeê, bij mijn wete, ook al. Mijn broeder zaliger Lod. De Wolf had het Hs. tot op de drie-vierden afgeschreven en had reeds een heelen bundel daarbij hoorende historische toelichtingen gereed opgesteld. Dit levenswerk is, jammer genoeg, te Becelaere in het oorlogsgeweld gebleven. Een Duitsch soldaat vertelde te Brugge met voldoeninge van ‘das angenehm, und freundlich, Feuer’ welke zij, in den winter van 1914, met de papieren en boeken van den onderpastor van Becelaere, in de ‘Ofenstube’ gemaakt en gesmaakt hadden... Schikken dus uit dit handschrift eene uitgebreide bloemlezing met nauwkeurige tekstuitgave te laten verschijnen; daarbij voegende, waar het pas geeft, een zeer kort hoogstnoodig aanwijs om het stuk, zooveel mogelijk voor iedereen verstaanbaar en genietbaar te maken. Alle afkortingen zullen opgelost worden; de i en j, v en u, zullen gebruikt worden naar de hedendaagsche klankweerde; de leesteekens zullen door moderne gelijkweerdige teekens, vervangen worden; de bladzijden zullen op kant aangewezen zijn. Duidelijkshalvc wordt hier en daar een punt of komma bijgevoegd. Diepere studiën over taal en geschiedenis zullen met die bloemlezing later altijd kunnen gedaan worden. Zoeken hiermede de Nederlandsche philologie dienst te bewijzen. Een Hs. dat buiten het bereik der weten- | |
[pagina 126]
| |
schap blijft, is, hoe kostbaar ook, een dood kapitaal. Het krijgt eerst zijn volle weerde, als het aan de bevordering der wetenschap wordt dienstbaar gemaakt. K. De Wolf. | |
Het testament. - Ontleding en Teksten.- Inleidingen: 4 bladzijden vol. - Tafel of Regystre: 24 bladz, - Nieuwe inleidingen: 11 1/2 bladz.; bevatten in vrome berijmingen: een ‘Ons Vader up den voys: Het zat een sneewit
vueghelken al up zyn eerste plume.’
een ‘Saloe Rex up den voys: Het daeghet huuten
oosten, het lichtet over al.’
een ‘Ave Maria up den voys: Gheldeloos ghy doet
my pyn, ghy doet my pyne dooghen.’
een Salve Regina ‘up den voorigen voys’.
een ‘Kyrie eleyson up den voys: Adieu ghenouchte
solaes en vruecht, met al dat ghy vermuecht.’
Dan volgt: Mijns testaments beghin (6 r.) [Aanroeping der Muzen en der Oude Schrijvers. Verontschuldiging.]
Nu Neghene goddinnen musicale
my adsisteert binder aerdsche pale
dat ick voortghae in Rhetorycken;
zonder dyn hulpe speciale
ende Isocrates zoete strale (6 v.)
ick moet bezwycken
in myn betraepen.
Eschines comt huut huwer zale,
Hyperides ende int generale
Lelius wilt my bestrycken
Cicero comt oock tmynen verhale
Cerbo dat dyn vloeyende tale
| |
[pagina 127]
| |
(eer dat ick fale)
my hulpich mach blycken.
Ach anderssins zonder hulieden practycken
met my zo moet Homerus slaepen.
Nietmin als een van Rhetorica discipelcnaepen
ongheleert broosch eerdich
end als die naer de conste mach gaepen
zalder naer tasten int componeren,
al bem icx nochtans om die zyn anveerdich
inept end onweerdich,
Ende naer den simpelen styl dicteren.
Elck mercurialiste, minerviste
ende yeghelick artiste
Daer Rhetorices gratiën inne floreren
Bidde dat zijt dancklick
al crepelet mancklick
Willen de jonste voor daet accepteren.
[De ontwakende, hongerende dichter overdenkt zijn armoede; hij onderzoekt den almanak en in de planeet leest hij weer zijn armoede; de vertwijfeling doet hem denken op de uitersten des menschen. - Referein over zijn afgestorven voorgangers in de rederijkerskunst te Brugge.]
Up eenen moorghenstondt deed ick reecxsele
naer myn lichaems custode langhe ghekeken,
ick streeck myn ooghen met nuchter speexele
ende hebbe my inde luwers ghesteken:
De welghecleede heeft noyndt pand bezweken.
Ick gaeptte, ick gheeude end ick greep
myn angordynghe druckmoedich ghefaest*
myn maghe pufte en myn buuckvueghel peep (7 r.)
zy hadde gheerne gheweist gheaest:
hy wuent wel die den backer wuent naest.
Cort up ghespoelt zonder veel lanck gheslips
zoud ic dronckaerts pater nostre lesen*
twas in myn buerse zulck wonder eclips
ken zacher een cruce* niet in mids desen:
zo de zaecke ghebuert, zen mach anders wesen
Hoe docht ick niet te vyndene een inckel placxken*
| |
[pagina 128]
| |
twas up therte een pacxken naer mijn verstandt;
doe zocht ick naer myn jaer almanackxken
tot dat iet emmers ghecreegh in dhandt:
tes te laete waeter ghebrocht naer brandt.
Zouckende ghijnek icker toe zitten zaen
om weten vernuft inden gheest ghequelt
in wat planete ick was upghestaen:
twas Woensdach xiiij meye ghetelt;
tes cranck betrau diet up tmaneloop stelt.
Up ascentioens avendt int jaer ghejuust
xve eenentzestich ghescreven
ziende waer de mane was, ick was ontcruust,
ick vandse int teeckene gemini* bleven:
planeten zyn de qua quaet, en goet die wel leven.
De mane in gemini ic creegher in verwaermen;
eylaes docht ick dits gheen planete goet
en mids die planete meest regiert de aermen
als Brachius Homo vond ick my ghegroet:
wie prope taurum es, es een aerm bloedt.*
Doch gemini wel eens mijn aermen bedwanek
twas voor my een quaet planetich teecken
want al beyd ick totter zonnen onderghanek (7 v.)
zen consten mijn handen gheen ghelt doen reecken:
tes verloren gheschuuffelt, als tpeerd niet wil zeecken.
Flauhertich dies zijnde alf levende doodt
weewytich my drie occasien deerden:
ken hadde in huus ghelt, bier noch broodt,
myn leden huer moeders buuck begheerden:
zulck zouct blaeu excusen van cleender weerden.
Ick weynsschte, zoo de kynderen tzegghene pleghen,
verlost end int papen pitken* te zyne;
fantazie bespranck my en ick vachtter tseghen (sic)
pacientie trooste my inde pyne:
tscheipken moet volghen de treckers lyne.
Diveersche ghepeynsen jeghens my uphiefven:
ydel buersich was ick van twyf begreynst
entwat zouckende vond ick onder myn briefven
daer in stondt ghescreven, ick lyd* ongheveynst:
Memorare novissima/up dyn huuterste peynst.
| |
[pagina 129]
| |
Ick beghonst om veel vremde ghezellen dyncken
die zomtyds waeren, als ick waen bestreden;
dus peynsende, zo hoord ick de bellen clyncken
datter een van dien was haest overleden:
de doodt spaert nyemandt in tsweerelts steden.
Ende inden gheest wierd ick verweet mids dien,
huut liefden om bede noch oock om ghiften,
dat ick hadde ghekent menich goet ingien
elck huerer poetich goet rhetoricien
die dus te stellene by gheschriften:
| |
Refereyn
Heer gillis Rubs, priester, der consten voedere
ende religieux ten Zoetendale.
heer Jan de Rue, gheboren van eender moedere (8 r.)
gheuppert binnen der rhetorycken zale.
heer Claeys Bollaert, priester der kereke cathedrale
van sint salvators, gheestich zangher bekent.
meester steven vander gheenste, int speciale
goet componiste int moraliseren gent,
Jan de scheerere Laureyns bardt waren excellent
dese consten de conste artistich oorbooren.
heer thilman sammel int graeu broers convent
wandelde der consten een weynich omtrent:
ad patres nostros/zyn dese vooren.
Cornelis coolman Pieter de mil brugsche clercken
cornelis everaert clerck vanden ardschiren*
Jacoh Kempe, andries de smit, dese deden wercken
gheestich beraeyt met tshelichs gheest vlercken,
de conste consten zy reynmatelick hanthiren,
Pieter maertins had oock gracieuse manieren
die voor devyse schreef: Buerse zonder ghelt;
in Spaert niet meer* deed hy constich logieren
met een letter meer noch min dan zyn name spelt.
Jooris hellinck heeft menich fraey liedeken ghestelt
voysich, anghename van veel volex int hooren.
Pieter vander helst dient oock mede ghetelt;
maer hoe constich, de doodt heeft ze neder ghevelt:
ad patres nostros/zijn dese vooren.
Boudewyn van coklare tegheldecker was hy,
| |
[pagina 130]
| |
een zeer goet florateur ende bourdich mede.
guyoot vander Reviere quam oock ter consten by
ghestelt meneghe leysse, wel weten wy,
observerende maetlick de musicale snede.
Jan moenaert clerck ter vryen zomtyts wat dede:
tsint Donaes an jooris verdonct cappelle daer
hanght een lof ter eeren vander Drievuldichede,
twelck by hem ghemaect es over menich jaer.
Jacob huussins was een goet personnaidge, maer (8 v.)
alaerd appe, franssoys boucke, deden druck verstooren
Wouter blasen, oock een redenlick facteur voorwaer.
alst god belieft, als nuethen moet ick volghen naer:
ad patres nostros/zyn dese vooren.
| |
Prinche
Daer was oock Claeys van belle
goet musicien, zangher in diveerssche chooren
al te bourdich cluchtich, was hy van voorttelle
zo goet een theerknecht, maer watmer of relle:
ad patres nostros/es hy oock vooren.
Doch om niet vergheten Meester maertin de busere
weert gheregistreert tzyne in dese ferie (sic)
hy wasser eens oock gheworden verhusere,
heeft me helpen spelen menich schoon misterie,
gheschict bouchouder, verstaende zyn materie.
Weder docht ick zijn die zoo monster ghepasseirt,
met dier laetst ghecloncken was heb ick ghefantazeirt
omme naer mollengys legher* te treckene;
hedent hem, moorghen my, (hoe langh gherengneirt)
mach my de doodt oock pynen te neckene:
jeghens tsdoods comste clynctmer gheen beckene.
Dus ghemerct dan, het zyn gheen zeker rentken
ter weerelt rusten up een onzeker lene,
zo peinsd ick om stellen dit weeck testamentken
ende nammer eennen moed in Rasch up en* Dene*
elck zie dat hy rechte zyn carreken mene.
Maer eer ick componerende zou voorder passeren
nopende myn testaments ydele zaecken,
zo quam my, zoo my docht, den gheest inspireren
dat ick met een oetmoedelick contempleren
| |
[pagina 131]
| |
noch aldereerst zoude dit liedeken maecken
ende zynghende craecken:
- In te Domine speravi. Psal. 30. Up den voys: Och moeder zeyt zou moeder, Ick comme tot hu om raedt. 5 bladz., Refereyn en Prinche op den ‘stock’; Spes mea Domine a iuventute mea. Beide al even stichtelijk en godvreezend. Ghefaest: met franje omzoomd; hier: uitgerafeld, versleten. - Dronckaerts pater nostre...: om drank (in plaats van dagelijksch brood) bidden? - Cruce: muntstuk. - Placxken: placke = een muntstuk. - Gemini, Taurus: Tweelingen en Stier, twee op elkaar volgende sterren beelden inden Dierenriem. - Brachius Homo: een gezocht woordenspel op arm (Lat. brachium) lidmaat, enarm: behoeftig; nog voortloopende in de volgende stroof. - Papenpitken: 's pastors putje, het graf. - Lijden: bekennen - Ardchiren: fr. Archers, boogschuttersgilde. - Spaert niet meer: anagram op den naam van Pieter Maertins. - Mollengys legher: gaan mollen rooven: sterven? Vgl. Kiliaan, en de ‘mollen feeste’ van De Roovere. Doch hier met een woordenspel op Malegijs, de bekende Historie en volksboek? - Rasch up en dene: snel op ende henen: op en weg. |
|