Biekorf. Jaargang 41
(1935)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Nummer 5] | |
Vlaamsche IJslandvaarders,OP 't einde van de verleden eeuw, trof men de IJslandtrekkers in alle d orpen van den Vlaamschen Westkusthoek aan. Het varen op IJsland heeft ongetwijfeld van tientallen en tientallen jaren ver tusschen ons visschersvolk bestaan. Men ‘vaarde’ op IJsland uit nood en uit miserie, om den broode. Het visschersbedrijf was vervallen en bracht niets meer op. Het visschersvolk echter nam met geslachte tot geslachte toe. Ze konnen toen nog niet verworden door uitwijking of aanpassing in een ander ambacht. Er was nergens werk of leefte. De visschers hoekerden voort op hun striepe grond en doorworstelden, zoo goed en zoo slecht als 't gaan kon, het eene jaar in en het andere uit. Op de Westkust bestonden toen nog geen vischsloepen die een groote bemanning vergden en ook de kleine zeilvaartuigen hadden geen volk vandoen. Vader en zoon waren mans genoeg, maar zij die uit visschers- | |
[pagina 114]
| |
bloed kwamen en niets bezaten, zij ook die in kroostrijke huisgezinnen ten optelle bleven, hadden den trek naar de zee in 't lijf en moesten 't water op. Men ging te Duinkerke te schepe voor IJsland om niet ten laste te blijven van thuis; om een schoon stuivertje te verdienen voor vrouw en kroost, gedurende het heele jaar en ten koste dikwijls van zijn eigen leven; om na twee, drie reizen een schuit te kunnen koopen en te trouwen; kortom men ‘vaarde’ op IJsland omdat het niet anders kon. In den wintertijd ging men ‘hoekjes zetten’ op 't strand of ‘garnaal gaan kruien’; met 't uitkomen van de lente toog men naar IJsland. In Oogst-September kwam men terug, en leefde enkele maanden als God in Frankrijk, om 't jaar nadien weer te herbeginnen. Het ras der IJslandvaarders is nu te niet. De motor, het meerdere werk, het gemak van onderstand en steun, de toeneming van het klein visschersbedrijf en de geheele omwenteling in de jonge gemoederen teweeggebracht door den oorlog, zijn hiervan de oorzaak. *** De bemanning van ieder IJslandschoener bestond uit 23 koppen: t.z. 21 koppen, kapitein inbegrepen, voor de vischvangst aangenomen, en twee dekjongens, die zorg moesten dragen voor 't onderhoud, de keuken enz. Eigenaardig mag het heeten dat op die 21 man slechts vier Vlamingen mochten aanwezig zijn. Meer werden op éen bemanning niet aangeworven. Die vier Vlamingen waren ofwel meestendeels familieleden of goede kennissen onder elkaar. Typisch om aan te stippen is ook het feit dat de IJslandvaarders bijna allen afkomstig waren van de visschersdorpen: De Panne, Coxyde, Oostduinkerke, Nieupoort en Lombartzyde. Het aanwerven van IJslandvisschers gebeurde onder de bevolking dezer gemeenten. Westende b.v., op een tiental minuten van Lombartzyde gelegen, leverde geen IJslandvisschers. Het gebied der IJslandvisschers was als met een mes afgesneden te Lombartzyde. Oude visschers vermondden mij nooit geen Westendenaars op de IJslandschoeners ontmoet te heb- | |
[pagina 115]
| |
ben. Bij uitzondering een of twee Middelkerkenaars, die dan nog oude visschers waren en van een der bovenvermelde dorpen naar Middelkerke verhuisd waren, om familieredens. Ik heb nagevorscht of ook visschers uit den Oosthoek van de kust (Knocke, Blankenberghe enz.) zich deden aanwerven als IJslandvaarders, en kwam tot het besluit dat slechts bij hooge uitzondering visschers uit die streek naar IJsland trokken. Het mag dus als een vaststaand feit geboekt worden dat het rekruteeren van IJslandvisschers zich beperkte in het gebied gelegen tusschen den IJzer en Duinkerke: Vlaanderens Westhoek. Dat visschers van Lombartzyde ook telkenjare aangemonsterd werden, is gemakkelijk te verklaren. Want, alhoewel Lombartzyde op den Oostoever van den huidigen IJzer ligt, iedereen weet toch dat, lange jaren geleden, de IJzer een uitmonding had nabij Lombartzyde en dat van over eeuwen, het een visschershaven en een visschersdorp was geweest. Nu nog zit de roep van de zee in de bevolking van Lombartzyde geankerd. Men treft er nog vele vischvrouwen en vischdroogers aan, alsook vele ‘hoekjevisschers’. Tot voor den oorlog waren de Lombartzydsche garnaalkruiers gekend. Zij allen zijn de overblijvers van de vroegere visschersgeneraties. Opmerkenswaardig is het dat die ‘overblijvers’ de parias geworden zijn van het vischbedrijf. Enkelen tijd vóor den oorlog waren er nog twee kleine vischvaartuigen ingeschreven onder patroonschap van Lombardzydenaren. Na den oorlog is dit laatste overblijfsel van vroegeren rijkdom, bloei en bedrijf totaal verdwenen. Het IJslandvaren ging over van vader tot zoon. Te Nieupoort waren twee, drie families die telkens IJslandvaarders jaarlijks naar Duinkerke zonden. Zoo b.v. de familie Double, (de vader ‘deed dertig reizen’ op IJsland, dat is dertig jaar lang vaart; de oudste zoon deed er achttien, de jongste drie); Clou; Blondeel en andere. De kapiteins en de reeders te Duinkerke kenden die visschers op en top. Ze betrouwden ze als hun eigen | |
[pagina 116]
| |
zelven. Wanneer ze ‘geteekend’ hadden voor een reis, drie maanden vóor de afreis, wisten ze dat ze op dàt handteeken staat konden maken als op een blok goud. Hun Landkrabbe) onder een stuk papier was waarborg. En voor niets ter wereld zouden die eenvoudige visschers nagelaten hebben eer aan hun handteeken te doen. Het ging zelf zoover dat de gekende IJslandvaarders als peters dienst deden voor de nieuwelingen, die anders geen vaart zouden bekomen hebben, en hun woord gaven dat zij borge stonden voor den nieuweling. 't Was slechts op die voorwaarde dat de nieuwe visscher zijn ‘teekengeld’ ontving. In December togen de visschers die op IJsland wilden varen, naar Duinkerke om schip en monstering te zoeken. In gekende herbergen kwamen ze in betrekking met de kapiteins van de vaartuigen en daar werd de aanwerving geteekend. De kapiteins immers moesten zorgen voor hun bemanning. Dit ‘teekenen’ ging natuurlijk gepaard met een drinkgelag. De visschers wisten dat slechts vier Vlamingen op éen schoener-bemanning aangemonsterd werden en ze trokken dan ook naar Duinkerke op, gevieren, familieleden of kameraden, om op hetzelfde schip gemonsterd te worden. De verbintenis geteekend zijnde, zoo kreeg dan elke visscher een ‘teekengeld’ van 250 tot 300 frank handslag. Met die eente som kwamen ze naar huis terug. En eens dat geld in banden, aanzagen de ‘teekenaars’ zich op hun eerewoord verbonden. Einde Januari, begin Februari keerden ze naar Duinkerke terug om zich bepaald te laten aanmonsteren. Dat aanmonsteren gebeurde voor de zeeoverheid. Het bureau van aanmonstering stond in 't park en de visschers noemden die ‘karweie’: 't park passeeren. Daar werd dan tevens het vaste loon bedongen. In doorsneê bedroeg dit loon zestien tot zeventien frank per last. Een last was twaalf tonnen gezouten kabiljouw. Echter de tel van twaalf tonnen was maar geldig in zee; aan land was de last dertien tonnen. Dat wil zeggen dat de visschers bij iedere twaalf tonnen een ton ten optelle gaven | |
[pagina 117]
| |
voor de onkosten van koopmanschap. Komt het spreekwoord: ‘Er gaan dertien stuks in een visschersdozijn’ misschien van dit gebruik voort? Iedere ton woog ruim 150 kilos. Een vangste van 350 tot 450 Tonnen was een schoone reize. Beneden de 200 Ton vangste moesten de visschers nooit op een toeslag rekenen. Boven de 300 Ton echter liep de toeslag van 400 tot 600 f. per man. Wanneer de visscher zich bepaald ging laten aanmonsteren, kreeg hij het tweede voorschot op de vangste nl. het monstergeld. Het bedroeg eveneens 250 tot 300 frank. Zoodanig dat elkendeen vooraleer zee te kiezen een voorschot ontving van ongeveer 600 f. Dit voorschot was, 't is om 't even wat de vangst opbracht, bepaald voor den visscher bestemd. Nooit moest op éen voorschot terug betaald worden. Als de visschers hun monstergeld opgestreken hadden, keerden ze terug naar huis om zich zeevaardig te maken; hun ‘pluizak’ en ‘voorraadzak’ in gereedheid te brengen en alle andere noodige schikkingen voor de afvaart te treffen. In de bedingen van de monstering stond vermeld dat de visscher, benevens zijn loon, ook drank en ate aan boord had op kosten van de reederij. De koffie en de tabak echter was voor persoonlijke rekening. Ieder visscher borg ook in zijn provisiezak een hoeveelheid eieren (vijftig tot honderd), een gerookte hesp, een pak of twee chocolade, een pot smout, enkele gerookte haringen en dies meer, ten einde de eentonigheid in het schipsproviand te breken. Er was ook bepaald dat een hoeveelheid tonnekens ter beschikking der manschap was gesteld om hun ‘zootje’ visch te zouten en na de reis mede te nemen naar huis. Dat ‘zootje’ visch bestond hierin. Telkens er een ‘edelbut’Ga naar voetnoot(1) gevangen werd, was de kop en de steert voor de bemanning. Uit dien kop sneden ze de ‘kaakstukken’ die mede met de steerten gezouten werden. | |
[pagina 118]
| |
Die kaakstukken en steerten bewaarden den heelen winter door en bij de visschers at men dan kaakstukken zooals men nu bij de boeren zwijnevleesch uit de kuipe eet. Ook de ‘wammen’ van den but mochten door de visschers benuttigd worden. De wammen zijn de vliezen waarin het ingewand zit. Ze werden met een stuk uit de rugge gespringzout en dan gedroogd. Die gedroogde wammen waren heerekost. De rest van den but werd even als de wammen gezouten en gedroogd en bij de aankomst verkocht aan de koopmans als ‘vette visch’. De bemanning nochtans kreeg bij ‘loting’ een partijtje vette visch als deelvisch. De last-opbrengst van de vangst werd verdeeld in zooveel ‘parten’ als er mannen aan boord waren. Echter enkele jaren voór den oorlog kwam het gebruik in zwang om in ‘entreprise’ en ‘per steert’ te visschen. Dit wil zeggen dat iedere visscher zijn gevangen visch telde per steert en volgens de aldus opgevulde tonnen ‘per last’ werd vergoed. Speciaal werd ook medegedeeld dat, indien het ongeluk wilde dat een visscher ‘bleef op IJsland’Ga naar voetnoot(1) het deelvisch en het partloon zou opgestuurd worden aan de weduwe of aan de ouders. Dat werd door kapiteins en reeders aanzien als een heilige verplichting en ook de bemanning stemde hiermede ten volle in. In die dagen was de ‘naastenliefde’ geen ijdel woord. Gebeurde het nu dat midden het vischseizoen een visscher gekwetst of ziek werd en door het patroeljeerend oorlogschip van boord gehaald en naar huis terug gebracht werd, dan bestond ook de overeenkomst dat de zieke of gekwetste maat vergoed werd in de totale opbrengst nevens de andere leden der bemanning. De geheele afrekening gebeurde twee, drie dagen na den verkoop van de vangste. Die verkoop geschiedde bijna altijd dadelijk na aankomst; bij uitzondering en- | |
[pagina 119]
| |
kele dagen nadien, als de markt ‘overgoten’ was of ‘verstropt’ zat. Al die bijzonderheden kenden ze wanneer ze na hun aanmonstering huiswaarts keerden om gereedschepe te maken voor de afreis. De enkele dagen die verliepen tusschen de aanmonstering en de afreis, werden thuis neerstig gebruikt om den ‘pluizak’ en de ‘proviandzak’ in orde te brengen. Warme saaijetten baais en slobkousen moesten afgebreid worden; de wollen roode onderbroeken werden afgenaaid; het oliegoed nagezien; en het stel ondergoed gestopt, gewasschen en uitgestreken. Daags vóor de afreize van thuis, lieten al de maats van een zelfde gemeente een mis lezen in de parochiekerk voor hun welvaren en hun behouden wederkomste. En toen toog men, met pak en zak geladen, naar Duinkerke, na van moeder of van vrouw een kruiske ontvangen te hebben, met den duim midden op 't voorhoofd geteekend. Onnoodig te zeggen dat het steeds bij het vertrekken ‘hoogwater’ werd zoowel bij afreizers als thuisblijvers.
***
De afreize naar IJsland greep plaats einde Februari, begin Maart van ieder jaar. Vóór het vertrek, in de groote kerk van Duinkerke, ofwel in 't kerkje van O.L.V., werd op last van de reeders de bescheepsmis gelezen en reeders, kapiteins, bemanning en familieleden moesten er aanwezig zijn. Na de mis, was er een afvaartfeest, gezamenlijk noenmaal en gezellig samenzijn onder 't voorzitterschap van den reeder. Dat gebeurde ofwel bij de monstering of ongeveer acht dagen later bij de afvaart.
***
De zeilschoeners (van motoren of stoom was er toen nog geen sprake) lagen met tientallen te wachten op de afvaart. Die slanke schepen schenen als gesneden om door de zeeën te klieven. 't Waren meestal tweemasters. Twee groote zeilen en twee topzeilen aan die | |
[pagina 120]
| |
masten. Vooraan 't schip de drie of vier driehoekige zeilen. Onmiddellijk voor de afvaart was het een roering van belang aan boord. Een laatste nazicht van 't zeilgetouw en één na één schoven de schoeners 't zeegat in op Gods Genade op reis voor ruim zes maanden. Pas buiten of daar sloeg de kapitein een groot kruis, stelde zijn schip en zijn bemanning onder de hoede van den Heer en, den zuidwester of de muts afnemend, zegde hij luidop: ‘A la grâce du ciel; à Dieu va!’. Hier mag wel op gewezen worden hoe diep godsdienstig dat ruw zeevolk steeds is geweest en gebleven. Aan land mochten de reeders de grootste onverschilligheid inzake godsdienst aan den dag leggen, aan boord echter hadden ze niets meer te praten. Hier was de kapitein de baas en alle kapiteins waren inkristelijke menschen. Zij eischten ook dat hunne boordinrichting deze gesteltenis te kennen gaf en zoo zag men op ieder schip in 't ruim boven de ‘schaftetafel’ een kapelletje onder glas hangen. Nu nog ziet men op de Vlaamsche visscherssloepen die kapelletjes. Kenmerkend is het ook te vermelden dat gedurende de heenreis en gedurende de terugreis, de geheele bemanning, 's morgens en 's avonds op dek verzamelde om een tijdeke te bidden of in overweging door te brengen. Luidop bidden deed men niet, maar de kapiteins eischten volstrekt dat zoo één zoo allen die bidstonde medemaakten. Uit het Kanaal zeilde men de Noordzee in en toen was de koers noordwaarts naar 't verre IJslandgebied. Volgens wind en weder zeilde men aldus, acht, twaalf vijftien dagen vooraleer aan de ‘vischplekke’ te geraken. Het ging langs de Engelsche kust, voorbij het Klein Gat bij Schotland, over de Faeröe-eilanden naar het IJslandsch vischgebied. Op IJsland meevaren voor den broode, was geen suiker- of zeembedrijf. Verre van daar. Wat die arme Vlaamsche tobbers in die zes maanden doorstonden en beleefden, schijnt ons thans onmogelijk toe. Een kapitein | |
[pagina 121]
| |
op IJsland kende slecht noch goê weder. Hij had maar een bekommering: kabiljouw vangen hoe meer hoe beter. Storm en ongeweerte waren bijzaken. En storm en ongeweerte kregen ze geregeld reeds drie vier dagen na de afreize. Uit een van de vele getuigenissen die ik verzamelde schrijf ik een bladzijde desaangaande over: ‘1899. In dit jaar was er niet veel te vangen op onze vlaamsche kust en ik vroeg aan mijne ouders om te mogen naar IJsland gaan met de fransche schepen achter den kabiljouw. Na vele tegenkantingen van mijn moeder maar met voorts te plagen mocht ik toch gaan omdat ik zei dat ik veel meer zou winnen of hier. Ik en een maat die al vele reizen gedaan had, gingen te gader naar Duinkerke om ons te beschepen. 't Was den 15 Februari en als wij in Duinkerke kwamen ik zag daar 40-50 kapiteins die zochten achter matrozen voor IJsland, want er gingen toen bij de honderd schepen van Duinkerke naar IJsland. En als we daar eenige borrels gedronken hadden daar kwam er een oude zeebonke van een kapitein Franso Everaert, bijgenaamd Dikkepie, en hij vroeg of dat wij gingen medegaan met hem naar IJsland en hij trakteerde wel met tien druppels en alzoo gerochten we te akkoord om mede te gaanen we ontvingen 260 frank voor te teekenen dat wij gingen medegaan en wij moesten acht dagen voor dat wij moesten in zee gaan het park gaan passeeren en er was toen verder een misse in het Kleine Kerkske van onze lieve Vrouw die daar is in Duinkerke expres voor de visschers en wij waren dien dag in volle feest, eten en drinken zoovele dat we maar konden en ik dacht als het zoo voort gaat, het is goed. En acht dagen later als wij met den eersten trein daar aankwamen lag ons schip al onder zeil gereed om te vertrekken. De naam van het schip was de ‘Islandaise’. Een zeer schoon schip, het was zijn tweede reis. Wij sprongen aan boord en wij waren weg naar IJsland. En als het noen was er was geen eten gemaakt en er was een halve koe aan den boom van 't zeil gebonden en ik zag den eenen en den anderen een stuk vleesch afsnijden en zoo opeten met brood. En | |
[pagina 122]
| |
ik zei in mijn zelven: Cissen jongen ge moet hier uw plan trekken en al scherrebeenen op die halve koe toe en 'k sneed er een stuk af om acht dagen lang met heel de familie thuis te eten. 't Was kwestie van je voorzorg te nemen bijaldien dat die halve koe al met eens zou weg zijn. - We vaarden alzoo drie dagen en half met den wind van het zuidwesten en ik dacht ik zou willen dat het een keer slecht weder komt, om te zien hoe dat het is aan boord van zoo een groot schip en ook als al hetgeen men zegde niet overschreeuwd was. Maar ik moest niet lang wachten om het te zien en te voelen. We kwamen den Zondag morgend in het Gat bij Schotland en waaien en sneeuwen dat je er niet door zag en ik moest aan het roer om te stieren en er vielen hagelsteenen op mijn kop ter grootte van bolleketemarbels en 't schip danste op de zee gelijk een tonne, nu eens onder dan eens boven en 't waren oogenblikken dat ik dacht dat de groote mast op mij kwam gevallen en daarna dat ik met een smete meende vooraan het schip te vliegen. En 't was houden al dat je kon houden om niet overboord te vliegen. En dat was nog maar klein bier zeiden de mannen bij 't geen kon komen. En ik had er al genoeg van, maar we vaarden door altijd maar varen en tegen den avond vlogen we een eiland voorbij dat vroeger bewoond was door zeeroovers en twee dagen nadien, in volle storm passeerden we Feroe en drie dagen nadien waren we op IJsland dat gansch gedekt was met sneeuw.’ In dit getuigenis is er geen melding gemaakt van het morgen- en avondgebed. Ik wees mijn zegsman daarop en doodeenvoudig liet hij zich ontvallen: ‘Dat was toch niet noodig van dat te zeggen, iedereen weet dat’. Daarentegen trekt de visscher bijzondere aandacht op die halve koe die te droogen hing aan den boom van 't zeil. Hier spreekt de maag, die thuis in ontbering en armoe op gestoofde aardappels en ajuinen moest teeren, dagen naéen, gezien den ellendigen tijd waarin het visschersbedrijf verkeerde, en trekt ook de aandacht op die gretig aanvaarde druppels, de extras van alle tobbers en waardoor men iemand alles doen beloven en teekenen kon. | |
[pagina 123]
| |
In alle geval het eten aan boord, de ‘kost’ van de bemanning was ver van te versmaden. Het bestond uit beschuit, gezouten vleesch, erwten, boonen, aardappels, wijn en brandewijn. Dagelijks kreeg ieder kop een halve pinte brandewijn. Men slurpte dat meestal binnen 's morgens met de koffie. Twee, driemaal per week werd een volle ketel wijn gekookt en iedereen kreeg hiervan zijn rantsoen. Op enkele schepen slechts éenmaal per week namelijk: den Zondag. Op IJsland werd veel kabiljouw geëten met boonensoep. Een specialiteit, waarop heel de bemanning verzot was en lekkebaarden deed, was de hutsepot van edelbutkoppen. De kop van een edelbut werd met patatten en boonen ondereen gekookt en gestampt en met azijn of wijn overgoten. Om uw vingers af te likken! (Slot volgt) J. Filliaert. |
|