Biekorf. Jaargang 41
(1935)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Nieuwe ontdekkingen te Steendam bij Nieuwpoort.(Veroolg en slot van bl. 4.) VOORALEER aan onze zoo belangwekkende zandkobbe vaarwel te zeggen moeten wij volledigheidshalve nog een paar andere bevindingen mededeelen. Dichtbij de zwarte potten, aan den westkant der kobbe en aan dezes helling (hierboven bl. 3), heeft men deels in de klei (langs boven) en deels in het zand (langs onder) een ouden put ontdekt. Men heeft hem kunnen nagaan tot op een diepte van zeven steken, - zegge 2.80 meter. Hij was niet afgezet, doch de vullingsaarde waarmede hij gedempt was, geeft volle zekerheid over zijn bestaan. Evenals de zandkobbe was hij met een - zelfs wat dikkere - laag klei overdekt. Daaruit kunnen wij het volgende afleiden. De put werd aangelegd nadat, vroege overstroomingen de eerste kleilagen hadden bijgebracht. Hij is immers ten deele in de klei gegraven. De zandkobbe zelf, tot dan toe van overspoelingen vrij, bleef voor bewoning geschikt. Om het bewoonbaar terrein uit te breiden heeft men den naburigen grond afgedijkt. Op den zoom van het aldus ontstane ‘nieuwland’ werd de put gegraven. Zulks gebeurde vóór de Middeleeuwen want, zooals wij hierboven vaststelden, het is een vroege middeleeuwsche vloed die de bovenste kleilaag, (die zandkobbe en put bedekt), bijgebracht heeft. Wij staan dus voor een geval van zeer vroeg polderwerk. Wij kunnen zelfs iets verder gaan. De aard van den grond die den put vulde, laat vermoeden dat hij d oor menschenhanden gedempt werd vóór de overstroomingen. Hoe lang hij reeds buiten gebruik was kunnen | |
[pagina 64]
| |
wij niet gissen, maar de omstandigheid is evenwel van aard het polderwerk dat tot zijn ontstaan leidde, nog verder in 't verleden op te schuiven. Tijdens de werken aan de steenbakkerij heeft men nevens de zandkobbe, aan den oostkant en buiten haar bereik, een waterput gegraven. Op den deringvloer aldaar werd een stukje koper aangetroffen ongeveer 25 x 50 mm. groot. Een paar voeten aangespoeld zand bedekt den dering op dit punt. Gansche boomstruiken werden er bovengehaald waarop haast geen sporen van vertering te zien waren. Toen men nu verder zuidwaarts langs de Rommelaere-vaart de klei wegnam, kon men deze eindelijk opnieuw op haar normale diepte van ongeveer 1.75 m. afsteken. Men was de zandkobbe voorbij. Doch een nieuwe verrassing stond de arbeiders te wachten. Het was in de lente van 1934. Men bevond zich nagenoeg halfwege de Veurnschevaart en Allaertshuizen langs den oostkant van de Rommelaere-vaart. Wij hebben vroeger medegedeeld dat men binnen het onmiddellijk bereik van laatstgenoemde vaart de klei aantreft tot een diepte van 4.50 m. Hier evenwel stelde men zeer ongewone toestanden vast. Op een streep ongeveer zes meter lang langsheen de Rommelaere-vaart en tot op een afstand van tien tot vijftien meter oostwaarts er van weg, vond men, in plaats van de gewone klei, een mengsel van aarde, klei, zand, slijk en aanwas. Dit alles was met een groote vochtigheid doordrongen. De groote verrassing was nochtans het aantreffen, onder dezen gemengden grond, van een heele verzameling voorwerpen: talrijke oude baksteenen, grauw of geel-grauw van kleur, moeffebrieken, een keurig afgewerkte spiesteen en keien. Bovenal ontblootte de spade verscheidene overblijfsels van een standbeeld dat, jammer genoeg, deerlijk vermorzeld was. Te veel stukken ontbreken om tot de hersamenstelling of vereenzelviging van dit beeld te kunnen overgaan. | |
[pagina 65]
| |
Het beeld is uit krijt en blijkbaar fijn afgewerkt. Een borststuk is het voornaamste deel dat teruggevonden werd. Het geldt waarschijnlijk de afbeelding van een persoon van aanzien, te oordeelen naar de ketting die over de borst - en denkelijk rond den hals - hangt. Een ketting, rond den hals en tot over de borst hangende, is een oud kenteeken van gezag. Hier in Engeland worden de burgemeesters (Mayors) nog steeds, bij de aanstelling in hun ambt, met een gouden halsketting bekleed. De linkerhand van het beeld werd teruggevonden doch het hoofd ontbreekt. Een kenteeken op het gesneden gewaad laat ons nochtans toe den ouderdom van het beeld benaderend vast te stellen. Op de wijde bovenmouwen zijn knipsels afgebeeld in den vorm van vlammen of vuurtongen. Hetzelfde kenmerk vinden wij onder meer op afbeeldingen van Jacob van Artevelde (veertiende eeuw) en ook van Willem van Normandië, koning van Engeland (elfde eeuw). Deze tijdruimte stemt overeen met den ouderdom van de ter plaatse opgeraapte moeffesteenen. Wij komen er straks op terug. Op de steenbakkerij begon men nadien de klei van dit zonderling vlek in de oostelijke richting weg te nemen. Het terrein ligt hier wat hooger dan in de vorige beschreven plaatsen. In den zomer van 1934 was men reeds tot een tachtigtal meter in deze richting gevorderd. Op gansch dezen afstand, en in lijn met dit zonderling vlek, was de klei magerder dan naar gewoonte. De sporen van zand en aarde en aanwas bleven bij, doch kariger dan zooeven. Deze streep magere klei werd vastgesteld op een breedte die eenigszins schommelt maar die toch de tien meter niet schijnt te overtreffen. Noord en zuid van deze bevreemdende kleistreep is de klei in normale verhouding. In de noordelijke helft dezer streep worden uitermate veel zeeschelpen aangetroffen; deze ontbreken bijna volstrekt in de zuidelijke helft. Het lijkt alsof wij in deze kleistreep een ouden gev- | |
[pagina 66]
| |
ulden waterloop voor handen hebben die aansloot met de Rommelaere-vaart, juist ter stede waar deze een eenigszins onverwachte kronkeling beschrijft. De bedding van den waterloop moet door een plotselinge dijkbreuk en watervloed overspoeld en gevuld geweest zijn op het oogenblik dat de nabije zandkobbe, omstreeks de twaalfde eeuw, ten onder ging. Dezelfde overstrooming zal den teleurgang veroorzaakt hebben van een naburige woonstede wier zwaarste puinbrokken, onder den vorm van enkele steenen en het verbrijzeld standbeeld, zijn blijven steken in het bed van den verdwenen waterloop. De datum van het krijten beeld hebben wij reeds voorloopig vastgelegd tusschen de elfde en de veertiende eeuw. Nu kunnen we het, met waarschijnlijkheid, aan de twaalfde eeuw toekennen. De oorkonden vermelden verscheidene noodlottige zeevloeden in het begin der twaalfde eeuw. Zouden wij den ondergang van Steendam niet mogen toewijten aan den vloed van Sint-Jansdag 1116 die Lombardzijde wegzweepte en die, naar de bewering van D. MannGa naar voetnoot(1), ook den zeearm verstopte die zich uitstrekte tusschen Nieuwpoort, de Moeren en Duinkerke? In een vorige mededeelingGa naar voetnoot(2) hebben wij gewezen op een vermoedelijke oude stroombedding langs den westkant van de Rommelaere-vaart, maar breeder dan degene die wij aantreffen langs den oostkant. Beide zoeken aansluiting met de Rommelaere-vaart op een zelfde punt. De eene kan dus de verlenging zijn van de andere. Langs den zuidkant onzer eigenaardige kleistreep is een nieuwe zandkobbe te voorschijn gekomen, hooger liggende dan de vroeger ontdekte. Zij moet dus, zooals deze laatste, bewoonbaar gebleven zijn tot in de middeleeuwen. Men heeft er de klei die ze bedekt, nog niet weggehaald (Juli 1934). Over een twintigtal jaren of meer werd een andere zandkobbe blootgelegd langs den westkant van de Rommelaere-vaart. Deze was buitengewoon uitgestrekt. | |
[pagina 67]
| |
Andere, van minderen omvang, werden insgelijks ontbloot. De werklieden spreken van het vinden van potscherven langs deze kanten. Betrouwbare inlichtingen over den aard dezer scherven hebben wij niet kunnen inwinnen. Wij gelooven niet dat de geteisterden van Steendam, na de ramp die hen op de vlucht dreef en waarbij een hunner het leven liet zooals het aangetroffen geraamte getuigtGa naar voetnoot(1), verre zullen moeten gezocht hebben om een nieuw onderkomen te vinden. Op 400 m. van het geteisterd vlek rijzen de Allaertshuizen, in 1142 reeds vernoemd onder de naam van AlnothusGa naar voetnoot(2). In Allaertshuizen mogen we blijkbaar de voortzetting zien van de vroegere nederzettingen van Steendam. Wie weet of wij zelfs in de benaming ‘Alnothus’ het spoor niet ontdekken van hun oorspronkelijken naam? De ontdekte steenen, de keurige spiesteen, het krijten standbeeld wijzen duidelijk op een Heerengoed dat in een zeevloed ten onder ging. Het is niet onwaarschijnlijk dat de eigenaar zijn verblijf, na het aftrekken en afdijken der wateren, op de beste en zekerste plaats van zijn domein zal heropgericht hebben. ‘Alnothus’ stond er in elk geval reeds vóór 1142 en heeft er sedertdien stand gehouden. Newcastle-on-Tyne. René Dumon. |
|