Ze leien hun neere en kuimden geen woord van danige moeheid, totdat hun beer begon te grollen en de katte zei:
‘'t Wordt tijd dat we allichte een mompe t'eten vinden, want 'k heb honger om een peerd zijn rug uit te eten.
- Hoe daaraan geraken, zei den hane.
- Pakken waar dat 't is, zei den ezel, en hij deed zijn buikske een zielemisse aan 't malsche gras dat daar groeide.
- 'k Volg uw voorbeeld, zei den osse, en 't steekt op geen mondsvulle.
- Al wel, zei den hond, maar dat is noch honde- noch kattekost, en we kunnen hier toch niet blijven ook. Dat bosch staat hier lijk in de' weg om te kijken of er nievers geen huis en staat waar we kunnen vernachten.
- Kijk er dan boven, zei den ezel, die meende slim te doen.
- k' Zal 't doen ook. zei de katte.’
En ze klom op een hoogen boom en zag een luchtje pinkelen, alzoo een asem verre al over 't hout entwaar.
Ze kwam rap omleege en op haar zeggen en toogen volgden allen den zoom van 't bosch. Op 't einde zagen ze inderdaad een luchtje branden achter een klein venstertje.
‘Voorzichtig zijn, vermaande Sire.
- Ja, zei den hond: wacht, ik ga een keer gaan loeren.’
Hij naderde stilletjes, stond op zijn achterpooten om door 't venster te kijken en... lijk een weerlicht was hij weere, verschrikt en veraltereerd:
‘Wulven zijn het; wulven... die.. daar.. daar.. aan 't koekebakken zijn.’
Allen stonden als van d'hand Gods geslegen.
Op een einde, zei Keizerinne:
‘We gaan ze wegjagen en, jongens, de tafel staat gedekt... verstaat ge?
- Jamaar, de wulven zijn geen katten om zonder handschoenen te pakken en ze zijn met velen misschien.
- Vele? Geheel 't kot zit vol!