Koornwindmolen.
EEN molen staat op eene mote, of wal, waarrond den molenweg kruipt tot tegen vier steenen, wit gekalkte teerlingen waarop de kruisplate ligt, die de molenstake dragen. Die stake is recht gehouden door vier leugenschooren, en daarbij door vier okselschooren aan de vergaringe. De top van de molenstake is met eene ijzeren sporre beslegen, die past in den sporrepot, in 't midden van de steenbalken, die er kruiswijze op draaien. Sporre met sporrepot worden de nokke genoemd. Aan de uiteinden der steenbalken hangt het molenkot, en boven deze balken is een zolder of steenbedde, waar de molensteenen liggen. De onderste steen zit vast in eene kuipe, en in zijn midden staat de busse waarin den perestaf staat, die door den bovensten steen steekt en met eene spille in eenen tweeden sporrepot te recht komt, en eene nokke maakt die de rijne grijpt. Deze bovenste steen draait met zijnen schijflooper, bij middel van de scheerzen en spien van het assewiel, ook vangewiel genaamd, dat met asslooven vastgemaakt is aan den grooten asse. Rond dit wiel ligt de vange, door dewelke men bij middel van den vanghaak en den vangevleger den molen kan stille leggen. De groote asse steekt buiten den windweeg en door zijnen kop steken twee pestels, vastgemaakt met lieschweggen, aan wier uit-