Nevens ‘Doet gij aan zingen?’ (uit mijn ‘leidend’ dagblad) stel ik gerust: Doet gij aan schieten? doet gij aan bollen? doet gij aan kaarten? doet gij aan vogelpik? Voortgaande op mijn Leerboek voor Aardrijkskunde waar de Tibetanen doen aan veeteelt terwijl in de oasen van Turkestan gedaan wordt aan landbouw, schrijf ik even keurig: In 't Poperingsche doet men aan hoppeteelt, aan de kust wordt gedaan aan vischvangst, terwijl men in de Leiestreek doet aan vlasvezelbereiding; over heel 't land wordt gedaan aan aardappelteelt; mijn peter doet aan pelskonijnen en mijn grootvader wilde nooit doen aan zakkevetten (d.i. kunstbemesting in A.B.).
Vanwaar komt dit lieve koningskind? Het Nederlandsch kent: Hij doet wat aan schilderen d.i. hij liefhebbert van verre. Zonder den noodigen wat is ‘doen aan’ binnengerukt en mag en moet alles zeggen. Het verdringt een heele reeks wendingen als: hij leert, hij werkt voor, werkt mede aan, bedrijft, staat in, is bezig met, heeft zin voor, heeft verstand van, vindt smaak in; hij volgt, stelt belang in, kan meespreken over.... En deze wendingen zijn er nog maar noodig als onze rijke schat van eigene werkwoorden te kort schiet. Maar zeggen dat mijn gebuurvrouw ‘doet aan strijken’ en mijn meid ‘doet aan koken’ dat is niets anders dan doen aan belachelijke grootdoenerij, doen aan wansmakelijke gemaaktheid. 't Is noodig geworden te doen aan overdrijving om die luie aandoenlijkheid uit onze taal te weren.
Kiliaan.